Toetsvoorbereiding COAD H1-3

Wat wordt bedoeld met transport?
A
Vervoer van producten van verkoper naar koper
B
Het verspreiden van producten
C
Het vervoer over de weg
D
Het overbruggen van plaatsverschil
1 / 49
suivant
Slide 1: Quiz
DirectiesecretaresseMBOStudiejaar 3

Cette leçon contient 49 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Wat wordt bedoeld met transport?
A
Vervoer van producten van verkoper naar koper
B
Het verspreiden van producten
C
Het vervoer over de weg
D
Het overbruggen van plaatsverschil

Slide 1 - Quiz

Hoe noemen we het overbruggen van het tijdsverschil?
A
Voorraad
B
Tijdswinst
C
Opslag- of voorraadvorming

Slide 2 - Quiz

Het afnemersbestand moet up-to-date zijn anders wordt de bestelling misschien op het verkeerde adres geleverd
A
Waar
B
Onwaar

Slide 3 - Quiz

In het klant-/afnemersbestand zijn de afgesloten verkoopcontracten opgenomen
A
Waar
B
Onwaar

Slide 4 - Quiz

In het klant-/afnemersbestand is opgenomen:
A
Bankrekeningnummer
B
Naam verkoper
C
Crediteurnummer
D
Openstaande rekeningen

Slide 5 - Quiz

Orderopname, orderacceptatie, orderpicken, controle, verpakking, transport en facturering zijn de stappen van...
A
Het verkooptraject
B
Het werk in het magazijn
C
Het ordertraject
D
Het transport

Slide 6 - Quiz

Orderpicken is een ander woord voor
A
het weghalen van orders van het bureau van je collega
B
het bijeenverzamelen van orderbonnen
C
het bijeenverzamelen van bestelde goederen

Slide 7 - Quiz

De orderbon is het formulier waarop een bestelling bij de leverancier wordt vastgelegd
A
Waar
B
Onwaar

Slide 8 - Quiz

Een orderbon is een formulier waarop een inkomende bestelling wordt vastgelegd
A
Waar
B
Onwaar

Slide 9 - Quiz

Wat is een deelorder?
A
Een bestelling waarvan het aantal deelbaar is door 2
B
Een order die in delen moet worden geleverd
C
Een deel v.e. grotere bestelling die afgenomen moet worden binnen bep. tijd
D
Een deel van een order dat door een bep. orderpicker verzameld moet worden

Slide 10 - Quiz

Hoe weten de orderpickers welke goederen en welk aantal zij moeten verzamelen?
A
Door de orderbon
B
Door het ordertraject
C
Door een magazijnbon
D
Door een factuur

Slide 11 - Quiz

Een backorder is...
A
Een order die gemaakt wordt voor een nalevering
B
Een extra orderbon als back-up
C
Een deel van een grotere bestelling
D
Een ander woord voor een afroeporder

Slide 12 - Quiz

Een deelbestelling die binnen een bepaalde tijd afgenomen moet worden is een...
A
backorder
B
afroeporder
C
verkoopcontract
D
ander woord voor een deelorder

Slide 13 - Quiz

De commerciële administratie heeft een controlerende taak m.b.t. afroeporders.
A
Waar
B
Onwaar

Slide 14 - Quiz

De commerciële administratie controleert of de klant tijdig het totaal bestelde aantal goederen afneemt m.b.t de...
A
afroeporders
B
deelorders
C
orderpickers
D
magazijnbonnen

Slide 15 - Quiz

Einde vragen hoofdstuk 1

Slide 16 - Diapositive

Inkoop betekent het op peil houden van het aantal artikelen uit het assortiment
A
Waar
B
Onwaar

Slide 17 - Quiz

Met inkoop voegt een bedrijf een product toe aan zijn assortiment.
A
Waar
B
Onwaar

Slide 18 - Quiz

Alle gegevens van leveranciers worden bijgehouden in het...
A
Afnemersbestand
B
Leveranciersbestand
C
Klantenbestand
D
Debiteurenbestand

Slide 19 - Quiz

Wat zijn voorraadnormen?
A
Regels over hoe de voorraad moet worden opgeslagen
B
Grenzen waarbinnen de voorraad zich moet bevinden
C
Grenzen waarbuiten de voorraad zich moet bevinden
D
Dit woord bestaat niet

Slide 20 - Quiz

Hoe bereken je de omzetsnelheid?
A
De jaarafzet gedeeld door de gemiddelde voorraad in stuks
B
De jaaromzet gedeeld door de gemiddelde voorraad in stuks
C
De gemiddelde voorraad keer de jaarafzet

Slide 21 - Quiz

Onder de voorraadnormen verstaan we de minimum- en maximumvoorraad.
A
Waar
B
Onwaar

Slide 22 - Quiz

De omzetsnelheid is het aantal keren dat de gemiddelde voorraad in een periode (bijv. een jaar) wordt verkocht
A
Waar
B
Onwaar

Slide 23 - Quiz

Door de voorraad hoog te houden, verhoog je de omzetsnelheid en verlaag je de voorraadkosten.
A
Waar
B
Onwaar

Slide 24 - Quiz

De jaarafzet is 1200 stuks, de gemiddelde voorraad is 100 stuks. Wat is de omzetsnelheid?
A
120
B
10
C
4
D
12

Slide 25 - Quiz

De jaarafzet is 24000 stuks, de gemiddelde voorraad is 600 stuks. Wat is de omzetsnelheid?
A
4
B
0,4
C
40
D
400

Slide 26 - Quiz

De omzetsnelheid is 10. Dat betekent dat jaarlijks 10 keer de gemiddelde voorraad wordt verkocht.
A
Waar
B
Onwaar

Slide 27 - Quiz

De omzetsnelheid stijgt als het getal boven de streep hoger wordt.
A
Waar
B
Onwaar

Slide 28 - Quiz

De omzetsnelheid stijgt als de jaarafzet gelijk blijft, maar de gemiddelde voorraad groter wordt.
A
Onwaar
B
Waar

Slide 29 - Quiz

Opslagkosten en bestelkosten behoren tot de...
A
rentekosten
B
transportkosten
C
voorraadkosten
D
administratieve kosten

Slide 30 - Quiz

Rente, ruimte en risico vallen onder de...
A
Voorraadkosten
B
Bestelkosten
C
Opslagkosten
D
Transportkosten

Slide 31 - Quiz

Het schoonhouden van het magazijn valt onder welke soort kosten?
A
Loonkosten (salaris schoonmaker)
B
Opslagkosten (ruimtekosten)
C
Risicokosten (bijv. als er iets omvalt)

Slide 32 - Quiz

Wat valt onder risicokosten?
A
Prijsverlaging
B
Diefstal
C
Bederf
D
Veroudering

Slide 33 - Quiz

Bestelkosten ontstaan door het plaatsen van een bestelling. Hieronder vallen: ...
A
Transportkosten en administratieve kosten
B
Transportkosten en opslagkosten
C
Administratieve kosten en voorraadkosten
D
Geen van deze antwoorden is juist

Slide 34 - Quiz

Wat is de verhouding van opslagkosten en bestelkosten in geval van een grote(re) voorraad?
A
Hoge opslagkosten, hoge bestelkosten
B
Hoge opslagkosten, lage bestelkosten
C
Lage opslagkosten, Hoge bestelkosten
D
Lage opslagkosten, lage bestelkosten

Slide 35 - Quiz

De jaarafzet is 4800 st. De bestelkosten zijn €5,00. De voorraadkosten €1,20 per stuk. Bereken de optimale bestelgrootte.
A
200
B
240
C
142
D
48

Slide 36 - Quiz

Jaarafzet is 8000 st. Bestelkosten zijn € 2,00. Voorraadkosten € 0,20 per stuk. Bereken de optimale bestelgrootte.
A
40
B
400
C
283
D
80

Slide 37 - Quiz

Wat is een herinnering aan leverancier dat hij op of voor een bepaalde datum moet leveren?
A
Een afroeporder
B
Een rappelorder
C
Een nabestelling
D
Gewoon goed meedenken

Slide 38 - Quiz

Einde vragen hoofdstuk 2

Slide 39 - Diapositive

Hoe noem je het vervoersbewijs, dat bij de goederen wordt gedaan tijdens transport?
A
Transportbon
B
Vervoersbewijs
C
Pakbon
D
Vrachtbrief

Slide 40 - Quiz

De vrachtbrief en pakbon behoren tot de:
A
Leveringsformulieren
B
Transportformulieren
C
Vrachtformulieren
D
Bestelformulieren

Slide 41 - Quiz

NAW-gegevens geadresseerde en afzender, retourdatum, artikelomschrijving, - nummer en aantallen, e.d. staan op...
A
Het bestelformulier
B
De manco/teveel/schadelijst
C
De retourbon
D
De factuur

Slide 42 - Quiz

Emballage is
A
Een ander woord voor verpakkingsmateriaal met waarde
B
Een ander woord voor teveel geleverde artikelen
C
Een ander woord voor betaling bij ontvangst van een levering
D
Een ander woord voor bijzonder (of zwaar) transport

Slide 43 - Quiz

Een kostenfactuur geeft inzicht in het aantal producten dat is ingekocht t.b.v. de verkoop
A
Waar
B
Onwaar

Slide 44 - Quiz

Op een kostenfactuur staan artikelen vermeld die nodig zijn voor het maken van een product dat het bedrijf verkoopt
A
Waar
B
Onwaar

Slide 45 - Quiz

Kostenfacturen zijn facturen voor bestellingen voor interne behoefte, zoals kantoorartikelen of kantineproducten
A
Waar
B
Onwaar

Slide 46 - Quiz

Inkoopfacturen zijn facturen voor bestellingen om de voorraad aan te vullen (handelsgoederen of grondstof productie)
A
Waar
B
Onwaar

Slide 47 - Quiz

Een voorbeeld van incourantie is:
A
Het over de verkoopdatum raken van producten
B
Het verdwijnen van producten door bijv. diefstal
C
Het niet meer kunnen verkopen van producten door schade

Slide 48 - Quiz

Einde vragen hoofdstuk 3

Slide 49 - Diapositive