RB1 A0A1 15 november

• NT2
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 6

Wat gaan we vandaag doen?

- de toetsen bekijken

- de woorden van hoofdstuk 1 oefenen

- de werkwoorden oefenen

- starten met hoofdstuk 2

De woorden van hoofdstuk 1

Er gaan ..................... drie flessen in deze tas.

1. krat
2. heleboel
3. maar
4. weinig

geluk hebben = .................. hebben

1. mazzel
2. allermaal
3. redelijk
4. genoeg

Je mag hier stoppen, maar het ................ niet.

1. mogen
2. wil
3. hoeft
4. moeten

.................. je niet teveel geld .............?

1. Geef, af
2. Uit, geef
3. Weg, geef
4. Geef, uit

Het is niet gezond om veel .................. te eten. Het is veel te zout!

1. frisdrank
2. chips
3. sinasappels
4. koopje

Frisdrank van het .................... is veel goedkoper.

1. koelkast
2. tweedehands
3. huismerk
4. merk

De ..................... die we niet meer nodig hebben, gooien we weg.

1. spullen
2. gestolen
3. materiaal
4. bod

...................... heeft een het boek ontvangen.

1. Altijd
2. Bijna
3. Ieder
4. Iedereen

Zijn ouders willen dat hij ................ voor zijn ......................

1. groeit, programma
2. slagen, programma
3. slaagt, examen
4. meteen, examen

Mijn zus heeft weinig geld. Ze koopt haar spullen altijd ....................

1. tweedehands
2. redelijk
3. moeilijk
4. uitgeven

Een dictee....

Schrijf op ......................

Schrijf op ......................

Schrijf op ......................

Schrijf op ......................

Schrijf op ......................

Schrijf op ......................

Schrijf op ......................

Werkwoorden oefenen

Ik heb het antwoord .....................

1. begrijpt
2. gebegrepen
3. begreepen
4. begrepen

Waarom hebben jullie zo hard .....................?

1. gelachen
2. gelacht
3. gelochen
4. gelocht

Daniel .................... een liedje.

1. floot
2. gefluit
3. gefloten
4. fluitte

Zij .................... hun reis in Spanje.

1. gebegonnen
2. begonnen
3. beginde
4. begint

Je hebt de vraag goed ..................

1. antwoordde
2. antgewoord
3. geantwoord
4. geantwoordt

Jullie zijn niet naar Antwerpen .......................

1. gingde
2. gegingen
3. gegaan
4. gaande

Waar ....................... je nou? Ik heb je overal gezocht.

1. bende
2. was
3. geweest
4. gewas

We ....................... een broek en een paar schoenen.

1. kochten
2. gekoopte
3. koopte
4. gekocht

Petra heeft de prijzen goed .......................

1. gevergelijkt
2. vergelijkt
3. vergeleekt
4. vergeleken

Jij .................... vroeger ook een boot.

1. heefde
2. had
3. gehad
4. hadde