Grammatica bijwoord en voorzetsel

1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Bijwoord
- Wat is een bijwoord?
- Hoe vind je een bijwoord?

Slide 2 - Diapositive

Bijwoord
Een bijwoord is een woordsoort met drie functies:
- het is een bijwoordelijke bepaling in één woord
- het zegt iets over een bijvoeglijk naamwoord of ander bijwoord
- het zegt iets over een werkwoord

Slide 3 - Diapositive

LET OP!!!!!

HET BIJWOORD LIJKT VAAK EEN BN, MAAR IS DAT NIET.
HET ZEGT NAMELIJK NIETS OVER EEN ZELFSTANDIG NAAMWOORD.

Slide 4 - Diapositive

Wat is in deze zin het bijwoord?
De haastige jongen nam snel afscheid van zijn ouders.

Slide 5 - Question ouverte

Wat is in deze zin het bijwoord?
Daar woont de chirurg.
A
woont
B
de
C
daar
D
geen bijwoord

Slide 6 - Quiz

Wat is in deze zin het bijwoord?
Hij heeft de deur mooi geverfd.
A
mooi
B
geverfd
C
Hij
D
heeft

Slide 7 - Quiz

Het voorzetsel
- Wat is een voorzetsel?
- Hoe vind je een voorzetsel?

Slide 8 - Diapositive

Het voorzetsel

- Het voorzetsel geeft tijd, plaats of reden aan
- Het voorzetsel hoort altijd bij andere woorden

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Tijdens de wedstrijd was iedereen stil.”
A
Tijdens
B
De
C
Wedstrijd
D
Was

Slide 11 - Quiz

Welk voorzetsel past in deze zin:

“... we naar school gaan, eten we eerst onze boterham op.”
A
Na
B
Op
C
Als
D
Voor

Slide 12 - Quiz

Welk voorzetsel past in deze zin:

“Ik speel in de tuin, ... ons huis.”
A
Tussen
B
In
C
Achter
D
Op

Slide 13 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Huis
B
Tussen
C
Na
D
Tijdens

Slide 14 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Op
B
Onder
C
Uit
D
Het

Slide 15 - Quiz

Op kinderen die van weglopen houden moet je goed letten.
A
op = voorzetsel van = voorzetsel
B
op = voorzetsel van = bijwoord
C
op = bijwoord van = voorzetsel
D
op = bijwoord van = bijwoord

Slide 16 - Quiz

Vroeger bestond een jaar uit tien maanden.
Vroeger =

A
voorzetsel
B
bijwoord

Slide 17 - Quiz

De pen zit IN de etui.
A
bijwoord
B
hulp ww
C
voorzetsel
D
zelfst. nw

Slide 18 - Quiz

Het groene bankje staat OP het gras.
A
voorzetsel
B
lidwoord
C
bijwoord
D
onbepaald vnw

Slide 19 - Quiz

Je raadt nooit wat ik nu denk!
'Nooit' is een...
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
D
bijwoord

Slide 20 - Quiz