H6 Grammatica woordsoorten, bijwoorden en voortzetsels

Welkom! 
- Ga zitten op je vaste plek (plattegrond)
- Telefoon op stil en in je tas
- Jas uit en tas van tafel 
- Wat heb je nodig? Leesboek (geen device), lesboek Nieuw Nederlands (of laptop), pen en schrift
timer
5:00
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Welkom! 
- Ga zitten op je vaste plek (plattegrond)
- Telefoon op stil en in je tas
- Jas uit en tas van tafel 
- Wat heb je nodig? Leesboek (geen device), lesboek Nieuw Nederlands (of laptop), pen en schrift
timer
5:00

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Stil Lezen
timer
10:00
Stil lezen: 

Slide 4 - Diapositive

Wat ga je leren?
  1. Voorzetsels herkennen en gebruiken.
  2. Bijwoorden herkennen.

Slide 5 - Diapositive

Voorzetsel
  • Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen voor:
de kast
het feest

Slide 6 - Diapositive

kastwoorden
  • je kunt het voorzetsel voor 'de kast' zetten
  • Op, naast, onder, in, tussen, voor
feestwoorden:
  • je kunt ze voor 'het feest' zetten
  • Tijdens, sinds, tot, vanwege

Slide 7 - Diapositive

Voorzetsel
Voorzetsels: voorzetsels kunnen een tijd (wanneer?), plaats (waar?)of reden/oorzaak (waarom?)aangeven.


Voorzetsels tijd
Tijdens, voor, na, sinds, over.
'Feestwoorden'
Voorzetsels plaats
Denk aan de kast:
in, op, naast, onder, achter, tussen, met, boven enz.
Voorzetsels reden
Vanwege, wegens, door, sinds, tot
'Feestwoorden'

Slide 8 - Diapositive

 vaste voorzetsels
  • Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:
  • Slagen voor een examen, bijdragen aan het resultaat.


  • Er zijn ook uitdrukkingen met een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:
  • ergens spijt van hebben, akkoord gaan met het voorstel.


  • De vaste voorzetsels kun je vinden in een woordenboek. Kijk dan bij het werkwoord of bij het belangrijkste woord in de uitdrukking.
  • Let op delen van  scheidbare werkwoorden (aankijken, namaken, uitzwaaien) zijn geen voorzetsel, maar een bijwoord.

Slide 9 - Diapositive

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Tijdens de wedstrijd was iedereen stil.”
A
Tijdens
B
De
C
Wedstrijd
D
Was

Slide 10 - Quiz

Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij liep hard tegen de tafelpunt aan.'
A
hard
B
tafelpunt
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
tegen

Slide 11 - Quiz

Sleep de woorden die een voorzetsel zijn naar de box.
Vanmorgen
over
ik
achter
door
blauw
de
onder
sowieso
hoog
in
uit
sporten
jaar
van
naast
een
bij

Slide 12 - Question de remorquage

Welk voorzetsel hoort bij omgaan?
A
bij
B
met
C
naar
D
uit

Slide 13 - Quiz

Sleep het juiste voorzetsel naar de open plaats.
Ben kan heel erg opzien                            sollicitatiegespekken.
__________
tegen
met
voor
aan
onder
boven
naar

Slide 14 - Question de remorquage

Vul aan met een voorzetsel:
zorgen ...

Slide 15 - Question ouverte

Bijwoord

Slide 16 - Diapositive

bijwoord
Geeft een plaats aan:  hier, daar, rechts, nergens...
Geeft een tijd aan: nu, soms, vanavond...
Geeft een (on)zekerheid aan: ongetwijfeld, vast, wel, misschien
Ontkenning: niet, nooit, nimmer, geenszins...
overige woorden: ook, graag, niet, misschien...
vraagwoorden: waar, wanneer, waarom, hoe, waardoor...

Slide 17 - Diapositive

Bijwoord

Zegt iets over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld een:

- Werkwoord

- Ander bijwoord

- Bijvoeglijk naamwoord


(een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig nw)

Slide 18 - Diapositive

Bijwoord

Een bijwoord is niet hetzelfde als bijwoordelijke bepaling!!


Bijwoord = woordsoort

Bijwoordelijke bepaling = zinsdeel


Een bijwoordelijke bepaling bevat vaak een bijwoord

Slide 19 - Diapositive

Voorbeelden

- Zij is een heel  aardige vrouw.

- Zij woont in het huis hiernaast.

- Zij zaten allemaal buiten.

- Misschien doe ik het.

Slide 20 - Diapositive

Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 21 - Quiz

De pen zit IN de etui.
A
bijwoord
B
hulp ww
C
voorzetsel
D
zelfstandig naamwoord

Slide 22 - Quiz

Het GROENE bankje staat op het gras.
A
voorzetsel
B
aanwijzend vnw
C
bijwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 23 - Quiz

Het groene BANKJE staat op het gras.
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
persoonlijk vnw

Slide 24 - Quiz

het HELE groene bankje staat op het gras
A
bijwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
hulpwerkwoord

Slide 25 - Quiz

VANAVOND ga ik naar de film.
A
bijwoord
B
voorzetsel
C
bijv. nw
D
zelfst. nw

Slide 26 - Quiz

Ik kijk uit HET raam.
A
lidwoord
B
zelfstandig nw
C
aanwijzend vnw
D
bijwoord

Slide 27 - Quiz

Een bijwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quiz

In de zin 'Hij tekent een heel mooie auto' is het woord HEEL een:
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 29 - Quiz

Maken

H6 § Grammatica Woordsoorten 1, 2, 3, 4 

Dit is ook het huiswerk voor volgende week vrijdag. 

Slide 30 - Diapositive

Wat kies je?
Ik snap het! Ik wil graag zelf aan de slag.
Ik snap het nog niet zo goed. Ik wil graag opdrachten samen maken

Slide 31 - Sondage