Engels vervolg Thema 3 les 3

Welke Engelse woorden ken je al die te maken hebben met het weer? 
The weather
1 / 24
suivant
Slide 1: Carte mentale
EngelsVoortgezet speciaal onderwijs

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Welke Engelse woorden ken je al die te maken hebben met het weer? 
The weather

Slide 1 - Carte mentale

Slide 2 - Diapositive

The weather
Cloudy     bewolkt
Sunny       zonnig
Foggy       mistig
Clouds     wolken 
a little       een beetje 

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Vidéo

Pets
pets                             huisdieren
everything               alles
cute                            schattig
sell                              verkopen
Someone                 iemand
tonight                      vanavond

Would you like t take care of them?
Wil je voor hen zorgen?
Come and work for us!
kom voor ons werken

Slide 5 - Diapositive

Maak een Engelse zin met de twee woorden die naar voren komen in de spinners

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Vidéo

Kies uit:  am not/ isn't / aren't
  1. The puppies __________________ old.
  2. His brother____________________ sad.

Slide 8 - Diapositive

Kies uit: don't / doesn't
  1. Tim always walks to school. He _____________ have a bike.
  2. Swimming? i_______________ think that's a good idea.  
  3. She works part-time. She_______________ work on fridays 

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Wat betekenen de volgende zinnen?
  • What kind of..........is it?
  • How about?
  • Anything else?
  •  Have a nice day.
  • I would like to pay.
  • Her you are

Slide 11 - Diapositive

Hoe zeg je:
Ik wil niet zwemmen
A
I want not to swimming
B
I don't swimming
C
I don't want to swim

Slide 12 - Quiz

Wat betekent cloudy?
A
bewolkt
B
mistig
C
zonnig
D
regenachtig

Slide 13 - Quiz

Wat betekent foggy?
A
bewolkt
B
mistig
C
zonnig
D
regenachtig

Slide 14 - Quiz

Hoe schrijf je "zonnig" in het Engels?
A
Sonnie
B
Sunnie
C
Sonny
D
Sunny

Slide 15 - Quiz

Wat zijn "pets"?
A
Petjes
B
huisdieren
C
klappen

Slide 16 - Quiz

Wat betekent:
"you are right"
A
Jij bent rechts
B
Je hebt gelijk

Slide 17 - Quiz

Wat betekent het woord sometimes?

A
vaak
B
soms
C
nooit

Slide 18 - Quiz

Wat betekent:
"that's a pitty
A
Dat is een pitje
B
Het staat op een laag pitje
C
Dat is jammer

Slide 19 - Quiz

Hoe zeg je in het Engels:
Waarmee
A
where with
B
with what

Slide 20 - Quiz

wat betekent:
"write it down"
A
goed beneden
B
okay daar
C
schrijf het op

Slide 21 - Quiz

What kind of animal is a Rabbit?
A
hond
B
cavia
C
konijn
D
kat

Slide 22 - Quiz

Welke zin is goed?
A
He don't likes pets
B
He doesn't like pets

Slide 23 - Quiz

Welke zin is goed
A
I have three sisters
B
I has three sisters

Slide 24 - Quiz