Engels via vervolg thema 4

1 / 27
suivant
Slide 1: Vidéo
EngelsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 4

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Vidéo

stepped
fell
move
knee
hurts
much
bigger than
pain
anywhere else
only
dizzy
  • stapte
  • viel
  • bewegen
  • knie
  • doet pijn
  • erg, veel
  • groter dan
  • pijn
  • ergens anders
  • alleen
  •  duizelig

Slide 2 - Diapositive

stay
some water
headteacher
take you to
doctor
soon
important
match
june
  • blijf
  • wat water
  • schooldirecteur
  • je brengen naar
  • dokter
  • snel, gauw
  • belangrijk
  • wedstrijd
  • juni 

Slide 3 - Diapositive

I fell and now my knee.........
Very ............. person

Slide 4 - Diapositive

please ....!
We have to take  you to a .......

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

  1. I'm sorry I (stapte)________________on your foot.
  2. Jake feels really(duizelig)________________
  3. Your knee is all red. Do you have pain(ergens anders)_________________________

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Vidéo

I work
I move
I play
I talk
I watch
I have
I fall
I freeze
I do
I shop

  • I worked
  • I moved
  • I played
  • I Talked
  • I watched
  • I had
  • I fell
  • I froze
  • I felt
  • I shopped

Slide 11 - Diapositive

Wat is het engelse woord voor pijn
A
pian
B
pain
C
pains

Slide 12 - Quiz

wat betekent Headteacher?
A
schooldirecteur
B
hoofdleraar
C
leraar hoofd

Slide 13 - Quiz

wat betekent het woord "Important"
A
imposant
B
impotent
C
belangrijk
D
immoreel

Slide 14 - Quiz

wat betekent de zin: "and then she fell"
A
dat is het geval
B
ze valt zo
C
en toen viel ze

Slide 15 - Quiz

Hoe zeg je in het Engels: "Wil je wat water?
A
Water??
B
you want water?
C
would you like some water?
D
Should you like some water?

Slide 16 - Quiz

wat is de verleden tijd van work?
A
wark
B
workdt
C
worked
D
workte

Slide 17 - Quiz

Wat betekent the same?
A
verschillend
B
anders
C
hetzelfde

Slide 18 - Quiz

Wat betekent het woord sometimes?

A
vaak
B
soms
C
nooit

Slide 19 - Quiz

Wat is het Engelse woord voor binnen?
A
inside
B
outside

Slide 20 - Quiz

wat betekent for example
A
veel sneller
B
kleiner dan
C
bijvoorbeeld

Slide 21 - Quiz

Wat betekent:
"you are right"
A
Jij bent rechts
B
Je hebt gelijk

Slide 22 - Quiz

Wat betekent:
"that's a pitty
A
Dat is een pitje
B
Het staat op een laag pitje
C
Dat is jammer

Slide 23 - Quiz

Hoe zeg je in het Engels:
Waarmee
A
where with
B
with what

Slide 24 - Quiz

wat betekent Order?
A
bestellen
B
map
C
normaal

Slide 25 - Quiz

wat betekent:
"write it down"
A
goed beneden
B
okay daar
C
schrijf het op

Slide 26 - Quiz

Wat betekent:
Too far away
A
ook ver weg
B
te ver weg
C
een verre weg

Slide 27 - Quiz