Engels klas 2 C Extra herhaling Grammar 9 en 10 Theme 4 (blz. 51 en blz.55)

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

Herhaling grammar 9 en 10 Theme 4 klas 2 C

In deze extra herhalingsles ga je voor jezelf herhalen en vaststellen wat je nog weet van grammar 9 (blz. 51) en grammar 10 (blz. 55).

.

Verschil verleden tijd en duurvorm verleden tijd

In de verleden tijd eindigen de meeste woorden op -ed  (b.v. stop=>stopped) en sommige veranderen van vorm of klank (ring-rang of drive=>drove)

duurvorm  verleden tijd = was of were + werkwoord + ing

REFRESH YOUR MEMORY
Welke werkwoordstijd is:
"She played the piano"

1. present simple
2. present continuous
3. past simple
4. past continuous

REFRESH YOUR MEMORY
Welke werkwoordstijd is:
"She was playing the piano"

1. present simple
2. present continuous
3. past simple
4. past continuous

REFRESH YOUR MEMORY
Welke werkwoordstijd is:
"She plays the piano"

1. present simple
2. present continuous
3. past simple
4. past continuous

Maak van deze zin de duurvorm van de verleden tijd (past continuous):
She walked with the dog

Maak van deze zin de onvoltooid verleden tijd (past continuous):
She played the piano

Hoe maak je nu de duurvorm van de verleden tijd?

Maak de duurvorm van de verleden tijd van deze zin: The dog walks.

Maak de duurvorm van de verleden tijd: John watches the news.

Kies de juiste vorm van de duurvorm van de verleden tijd (past continuous) .

We ........ .......... together at that moment.

1. played
2. are playing
3. play
4. were playing

Vul de duurvorm in van de verleden tijd

She .............. ....... the piano. (play)

Vul de duurvorm van de verleden tijd in.

I .......... ........... to your story. (to listen)

Grammar

Exercise 2

Aanbieden en belofte

Peter .... study History after his exams.

1. will
2. is going to

What are you doing next weekend?
I .... celebrate my birthday Saturday night.

1. am going to
2. will

Maybe I .... go home. Or maybe not. I don't know yet.

1. am going to
2. will

Look at the clouds! It ...... rain!

1. is going to
2. will

I think the Dutch team .... win the match.

1. is going to
2. will

I ...... my niece this week.

1. will visit
2. 'm going to visit

You must be hungry.
I ... you a sandwich.

1. am going to make
2. will make

I have no idea, but I have a feeling that my team ..... tomorrow's match.

1. will win
2. is going to win

Look! He ...... off his bike!

1. will fall
2. is going to fall

Marc ...... this week. He has broken his knee.

1. isn't going to train
2. won't train

FINISHED!