PO woordenschat week 3 + herhaling pv en o

• Nederlands

Wat is de persoonsvorm?

Linda gaat naar haar oude buurvrouw.

1. gaat
2. haar
3. Linda
4. buurvrouw

Tom en zijn moeder eten een stuk taart.

1. taart
2. eten
3. Tom en zijn moeder
4. stuk

De oude man fietst door het bos.

1. het bos
2. door
3. de oude man
4. fietst

Emma danst in de dansstudio.

1. Emma
2. de dansstudio
3. danst
4. in

De bouwvakkers bouwen een huis.

1. de bouwvakkers
2. een huis
3. een
4. bouwen

Wat is het onderwerp?

Daan en zijn ouders gaan uiteten.

1. ouders
2. uiteten
3. gaan
4. Daan en zijn ouders

Pieter schopt tegen de bal.

1. tegen
2. schopt
3. Pieter
4. de bal

Paul en Sandra gaan naar de manege.

1. Paul en Sandra
2. Sandra
3. Paul
4. de manege

Janna zingt een liedje.

1. Janna
2. Janna zingt
3. zingt
4. een liedje

Jan en Ria gaan morgen op vakantie.

1. Jan
2. Jan en Ria
3. Ria
4. op vakantie

Sleep de juiste betekenis naar het woord

Bewindslieden 

Courant

Trammelant

Weduwe

Interieur 

ministers of staatsecretarissen 

krant

ruzie 

vrouw van wie de man of vrouw overleden is

binnenkant (van een huis, een auto)

Wat zie je op de afbeelding? Kies het juiste woord.

Wat zag je op de afbeelding?

1. ballustrade
2. catastrofe
3. rijtuig

Wat zag je op de afbeelding?

1. ballustrade
2. catastrofe
3. rijtuig

Wat zag je op de afbeelding?

1. ballustrade
2. catastrofe
3. rijtuig

Wat zag je op de afbeelding?

1. ballustrade
2. catastrofe
3. rijtuig

Wat zag je op de afbeelding?

1. ballustrade
2. catastrofe
3. rijtuig