Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Grammar 4: making questions
Vragen maken in het Engels.
Slide 1 - Diapositive
What do you know?
Let's do a short quiz!
Slide 2 - Diapositive
Wat betekent het werkwoord 'to be'?
Slide 3 - Question ouverte
Wat betekent het werkwoord 'to have (got)'?
Slide 4 - Question ouverte
Learning goal
I can make questions in the present simple.
Ik kan vragen maken in de present simple/tegenwoordige tijd.
Slide 5 - Diapositive
Making questions
Je kunt op twee manieren een vraag in het Engels maken.
Beide manieren leg ik in de volgende dia's uit.
Slide 6 - Diapositive
Making questions: 1
Zie je een vorm van het werkwoord 'to be' in de zin? (Dit kan am/are/is zijn)
Dan zet je dit ww vooraan en heb je een Engelse vraag: I am at school. > Am I at school?
Onderwerp en ww draai je om.
Slide 7 - Diapositive
Making questions: 1
Zie je twee werkwoorden in een zin?
Dan zet je het eerste ww vooraan om een vraag te vormen. De rest van de zin blijft staan.
He can help you. > Can he help you? We have got a dog. > Have we got a dog?
Slide 8 - Diapositive
Making questions: 2
Zie je een één werkwoord in de zin dat niet een vorm van to be (am/are/is) is?
Dan begin je de vraag met 'do' of 'does'.
Het werkwoord in de zin gaat terug naar het hele werkwoord.
Slide 9 - Diapositive
Making questions: 2
I like animals. > Do I like animals?
Je begint de vraag met 'do' als het onderwerp van de zin hetzelfde is als: I, you, we, you (meervoud), they.
Het werkwoord like blijft onveranderd.
Slide 10 - Diapositive
Making questions: 2
He likes his sister. > Does he like his sister?
In de tegenwoordige tijd staat er bij he/she/it achter het werkwoord + s. Wanneer je de zin in een vraag verandert, dan haal je de -s weg. Does heeft al een -s namelijk.
Slide 11 - Diapositive
Making questions: 2
She has two friends. > Does she have two friends?
Je weet: I have, you have, we have, you have, they have she has, he has, it has (werkwoord hebben)
has verandert terug naar have als je een vraag met does maakt.
Slide 12 - Diapositive
Het werkwoord hebben
Let op bij het werkwoord hebben > have (got) / has (got)
Have got / has got > manier 1. I have got two friends > Do I have two friends?
Have/has > manier 2 She has two friends. > Does she have two friends?
Slide 13 - Diapositive
Vorm een vraag van deze zin: She is 14 years old.
A
She is 14 years old?
B
Is she 14 years old?
C
Are she 14 years old?
Slide 14 - Quiz
Vorm een vraag van deze zin: Peter likes history.
A
Likes Peter history?
B
Do Peter likes history?
C
Does Peter likes history?
D
Does Peter like history?
Slide 15 - Quiz
Verander in een vraag: The dog wants his ball.
Slide 16 - Question ouverte
Meer oefening nodig?
Oefen dan via de website van stepping stones > chapter 2 > slim stampen grammar 4. Dit zijn extra online oefeningen die je helpen deze grammatica beter te begrijpen.