3.6 tot en met 3.17

Rekonomie
Hoofdstuk 3
Indexcijfers
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Rekonomie
Hoofdstuk 3
Indexcijfers

Slide 1 - Diapositive

Waarvoor worden Indexcijfers gebruikt?
A
Om te zien hoeveel een aandeel nu waard is.
B
Hoeveel % winst een bedrijf in een maand gemaakt heeft.
C
Verandering in een reeks getallen makkelijk te zien.

Slide 2 - Quiz

Indexcijfers

Slide 3 - Diapositive

Juist of onjuist?
Het indexcijfer is altijd 100 of hoger.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 4 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2016?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 5 - Quiz

Hoe bereken je de omzet?

Slide 6 - Question ouverte

Thomas verkoopt blikjes cola op de kermis. Op een zonnige dag verkoopt hij 50 blikjes cola voor €1,10 per stuk. Bereken de omzet

Slide 7 - Question ouverte

Sabine heeft een omzet behaald van €300 met de verkoop van suikerspinnen. Een suiker spin kost €1,20 per stuk. Hoeveel suikerspinnen heeft zij verkocht?

Slide 8 - Question ouverte

Indexcijfer omzet
Omzet = prijs x afzet

Index omzet = index prijs x index afzet
                                                  100


Slide 9 - Diapositive

Voorbeeld
De prijzen zijn met 2% gestegen. Hierdoor is de afzet met 1% afgenomen. 

102 x 99 = 100,98
    100

Dit betekent dat de omzet is toegenomen met 0,98%.

Slide 10 - Diapositive

De prijs van toiletpapier is met 10% gestegen de afgelopen periode. De vraag is toegenomen met 20%. Met hoeveel % is de omzet toegenomen?

Slide 11 - Question ouverte

De prijs van auto's is met 5% gedaald. De vraag naar auto's is met 2% gedaald. Met hoeveel % is de omzet veranderd?

Slide 12 - Question ouverte

Aan het eind van de les kan je de verandering in het reële inkomen berekenen

Slide 13 - Diapositive

Als je inkomen met 10% stijgt, kan je dan ook 10% meer spullen kopen?
A
Ja
B
Nee
C
Dat ligt aan de stijging van de prijzen

Slide 14 - Quiz

Voorbeeld
Fred krijft €20 zakgeld en een ijsje kost €2. Hoeveel ijsjes kan Fred kopen?


Slide 15 - Diapositive

Voorbeeld
Fred krijft €20 zakgeld en een ijsje kost €2. Hoeveel ijsjes kan Fred kopen?

Fred krijgt nu €25 zakgeld, maar de prijs een ijsje is €3 geworden. Hoeveel ijsjes kan Fred nu nog kopen?

Slide 16 - Diapositive

Voorbeeld
Fred krijft €20 zakgeld en een ijsje kost €2. Hoeveel ijsjes kan Fred kopen?

Fred krijgt nu €25 zakgeld, maar de prijs een ijsje is €3 geworden. Hoeveel ijsjes kan Fred nu nog kopen?

Zijn koopkracht is gedaald.

Slide 17 - Diapositive

RIC = NIC / PIC x 100

NIC =  Nominale index cijfer (verandering van bijv. inkomen)

PIC =  Prijs index cijfer (verandering van de prijzen)

RIC = Reëel index cijfer (verandering van je koopkracht)

Slide 18 - Diapositive

Zakgeld Fred (NIC): 25/20 x 100 = 125
Prijs ijsje (PIC): 3/2 x 100 = 150
Bereken de verandering van de koopkracht (RIC)

Slide 19 - Question ouverte

Aan de slag
Maken 3.9 tot en met 3.17

Slide 20 - Diapositive