Nederlands hfd 6 verwijswoorden hen/hun

Verwijswoorden 

Hen en Hun
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Verwijswoorden 

Hen en Hun

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Lien

Wanneer gebruik je het verwijswoord hen? 
Sowieso bij meervoud!
Vaak worden hen en hun verkeerd gebruikt
  • Hen gebruik je na een voorzetsel.
Ik  geef      aan      hen         een         cadeau.
       
Hen gebruik je als lijdend voorwerp:
Ik | help | hen | liever niet | met wiskunde.

Slide 3 - Diapositive

Wanneer gebruik je het verwijswoord  hun?
  • Hun gebruik je als bezittelijk voornaamwoord. Dat is wanneer iets van iemand is (bezit).
Dat is hun auto.         Hun is hier een bezittelijk voornaamwoord, want het geeft aan van wie de auto is.
  • Hun gebruik je ook als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel: dus als aan en voor niet in de zin staan.
Ik geef hun een cadeau.           maar: Ik geef aan hen een cadeau.

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Dat of wat?
  • Dat gebruik je als je verwijst naar het-woorden. Zie hiervoor ook de lessonup over Formuleren Hoofdstuk 2.
Wat gebruik je om te verwijzen naar:
  • dat of datgene: Dat wat je nu zegt, lijkt mij niet waar.
  • alles, niets, iets, het enige: Alles wat hij zegt is waar/ Niets van wat hij zegt is waar.
  • een overtreffende trap: Het mooiste wat er is. 
  • Een hele zin: Marije eet altijd pizza, wat niet heel gezond is.

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
  • Als je verwijst naar dieren of dingen verwijs je met waar + een voorzetsel:
De hond waarmee ik loop is lief.   
Het huis waarover ik je vertelde is verkocht.
  • Als je verwijst naar een mens dan gebruik je een voorzetsel + wie: 
Het meisje op wie ik verliefd ben, loopt daar.


Slide 8 - Diapositive

Welk woord past het beste in de zin?
Ik geef aan ......een cadeau.
A
hen
B
hun

Slide 9 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?
Ik help ....... liever niet.
A
hen
B
hun

Slide 10 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?
Dat is ....... auto.
A
hen
B
hun

Slide 11 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?
Dit is ..... pen.
A
hun
B
hen

Slide 12 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?
ik geef ... een kaartje.
A
hen
B
hun

Slide 13 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?
Mark eet een pizza, ..... niet gezond is.
A
dat
B
wat

Slide 14 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?
Het paard, .... in de wei staat is lief.
A
dat
B
wat

Slide 15 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?
Het laatste ......ik doe vandaag is lezen.
A
wat
B
dat

Slide 16 - Quiz

Welk woord past het beste in de zin?
....... hij drinkt, wil ik ook.
A
Dat
B
Wat

Slide 17 - Quiz

Maak drie zinnen waaruit blijkt dat je deze regels goed begrepen hebt.

Slide 18 - Question ouverte

Slide 19 - Diapositive