A2/H3_modale werkwoorden oefenen

Doel van deze les: 
Vandaag gaan wij verder met de modale hulpwerkwoorden. 
Je leert de bijzonderheden van de modale hulpwerkwoorden, de betekenissen en hoe je deze moet toepassen. 
Ken jij nog een aantal modalewerkwoorden?
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Doel van deze les: 
Vandaag gaan wij verder met de modale hulpwerkwoorden. 
Je leert de bijzonderheden van de modale hulpwerkwoorden, de betekenissen en hoe je deze moet toepassen. 
Ken jij nog een aantal modalewerkwoorden?

Slide 1 - Diapositive

Schrijf de modale werkwoorden die je nog kent op

Slide 2 - Question ouverte

Wat zijn de bijzonderheden van de modale hulpwerkwoorden?

Slide 3 - Question ouverte

Was sind Modalverben?
Modale hulpwerkwoorden (modalverben) zijn hulpwerkwoorden die extra betekenis aan het hoofdwerkwoord toevoegen.
Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden in het Nederlands zijn:
zullen, kunnen, mogen, moeten, willen.

Als je bijvoorbeeld zegt: 'Petra kan zwemmen', zeg je eigenlijk dat Petra in staat is om te zwemmen (ze verdrinkt niet in water). Dat heeft natuurlijk een hele andere betekenis dan 'Petra zwemt', een zin zonder modaal hulpwerkwoord.

Slide 4 - Diapositive

Modalverben

Darf ich auf die Toilette gehen?
Können Sie das wiederholen?
Magst du Spinat?
Ich muss jeden Tag trainieren.
Ihr sollt vor Mitternacht zu hause sein!
Später will er Architekt werden.
Ich weiß noch nicht was ich werden will.

Slide 5 - Diapositive

Dürfen wir hier parken?

Kannst du mir helfen?

Diese Musik mag ich nicht.

Ich muss jetzt gehen.

Peter soll sich beim Direktor melden.

Ich will noch nicht gehen.

Wissen Sie wo der Bahnhof ist?





mogen (toestemming hebben)
kunnen
houden van/lusten
moeten (noodzaak)
moeten (wil van een ander)
willen
weten

Slide 6 - Question de remorquage

Fülle aus:
[dürfen] ___ ich auf die Toilette gehen?

Slide 7 - Question ouverte

Fülle aus:
[sollen] Was ___ wir hier machen?

Slide 8 - Question ouverte

Fülle aus:
[müssen] Du ___ jetzt gehen, sonnst kommst du zu spät.

Slide 9 - Question ouverte

Fülle aus:
[können] ___ Sie mir helfen?

Slide 10 - Question ouverte

Fülle aus:
[mögen] ___ ihr Spinat?

Slide 11 - Question ouverte

Fülle aus:
[wissen] ___ du wie spät es ist?

Slide 12 - Question ouverte

Fülle aus:
[müssen] Er ___ zum Zahnarzt.

Slide 13 - Question ouverte

dürfen
können
mögen
müssen
möchten
mogen (toestemming)
kunnen
mogen (houden van)
moeten
zou graag willen

Slide 14 - Question de remorquage

Kies de juiste vorm:
Ich ______ morgens immer früh aufstehen
A
müssen
B
müss
C
muss
D
musse

Slide 15 - Quiz

____________ ihr euren Klassenlehrer?
A
Mögt
B
Magt
C
Mag
D
Möchtet

Slide 16 - Quiz

Wir __________ in der Klasse keinen Kaugummi essen.
A
dürven
B
dürfen
C
Darf
D
Darfen

Slide 17 - Quiz

Diese Grammatik habe ich früher nie ___________
A
gekönnt
B
gekannt
C
gekönnen
D
gekonnt

Slide 18 - Quiz

Er _______ nächste Woche nicht mit uns nach Berlin fahren
A
könn
B
kann
C
kanne
D
kan

Slide 19 - Quiz

____________ ihr etwas essen?
A
Magt
B
Möchtet
C
Mögt
D
Mögtet

Slide 20 - Quiz

Weet ik nu de bijzonderheden van de Modale werkwoorden?
A
ja
B
nee
C
niet helemaal

Slide 21 - Quiz

Kenn ik de betekenissen van de modale werkwoorden?
A
ja
B
nee
C
niet helemaal

Slide 22 - Quiz

Via de volgende dia´s kun je extra oefenen. Grijp die kans!

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Lien

Slide 25 - Lien

Slide 26 - Lien

Slide 27 - Lien

Slide 28 - Lien