Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 60 min
Éléments de cette leçon
Op Niveau Blok 5
Grammatica
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Wat ga je doen?
Welke werkwoordsvorm is het?
Kies het goede antwoord.
Kies uit: persoonsvorm (pv) - hele werkwoord (hele ww) - voltooid deelwoord (vdw)
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Ik hang een leuke poster op.
A
PV
B
Hele WW
C
VDW
Slide 5 - Quiz
Na het eindsignaal heeft onze coach de wedstrijd nabesproken.
A
PV
B
Hele WW
C
VDW
Slide 6 - Quiz
Na het eindsignaal heeft onze coach de wedstrijd nabesproken.
A
PV
B
Hele WW
C
VDW
Slide 7 - Quiz
Wij hopen onze vrienden snel te ontmoeten.
A
PV
B
Hele WW
C
VDW
Slide 8 - Quiz
Wij hopen onze vrienden snel te ontmoeten.
A
PV
B
Hele WW
C
VDW
Slide 9 - Quiz
Was jij straks af?
A
PV
B
Hele WW
C
VDW
Slide 10 - Quiz
Onze vereniging heeft een schitterend clubhuis.
A
PV
B
Hele WW
C
VDW
Slide 11 - Quiz
De loodgieter zal de lekkende kraan repareren.
A
PV
B
Hele WW
C
VDW
Slide 12 - Quiz
De loodgieter zal de lekkende kraan repareren.
A
PV
B
Hele WW
C
VDW
Slide 13 - Quiz
Vul van elke zin het werkwoordelijk gezegde (wwg) en het onderwerp (ond) in.
Slide 14 - Diapositive
Slide 15 - Diapositive
Na het eindsignaal heeft onze coach de wedstrijd nabesproken.
Slide 16 - Question ouverte
Wij hopen onze vrienden snel te ontmoeten
Slide 17 - Question ouverte
Was jij straks af?
Slide 18 - Question ouverte
Onze vereniging heeft een schitterend clubhuis.
Slide 19 - Question ouverte
De loodgieter zal de lekkende kraan repareren.
Slide 20 - Question ouverte
Bij het werkwoord turnen heb je voor een goede zin één vraag nodig: Wie of wat doet het? Maar bij sommige werkwoorden heb je nog een extra vraag nodig. Bijvoorbeeld bij bakken.
Welke twee vragen stel je bij het werkwoord bakken?
Slide 21 - Question ouverte
Beantwoord de vragen met een eigen voorbeeld.
Slide 22 - Question ouverte
Maak een zin met het werkwoord bakken die bestaat uit drie delen.
Zet streepjes tussen de zinsdelen.
Slide 23 - Question ouverte
Wat is in jouw zin het werkwoordelijk gezegde?
Slide 24 - Question ouverte
Welk zinsdeel is het onderwerp?
Slide 25 - Question ouverte
Hoe noem je het zinsdeel dat overblijft?
Slide 26 - Question ouverte
Slide 27 - Diapositive
Welke vraag stel je bij de volgende zinnen om het lijdend voorwerp te vinden?
Mijn oma heeft een elektrische fiets.
Slide 28 - Question ouverte
Kevin downloadt elke dag de nieuwste muziek.
Slide 29 - Question ouverte
De docent legde de sommen nog een keer uit.
Slide 30 - Question ouverte
Wat ga je doen?
Verdeel de zinnen in zinsdelen en benoem de persoonsvorm (pv), het werkwoordelijk gezegde (wwg), het onderwerp (ond) en het lijdend voorwerp (lv).