Grammatica herhalen en 3 soorten werkwoorden

Herhalen t/m bijwoord
3 soorten werkwoorden
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Herhalen t/m bijwoord
3 soorten werkwoorden

Slide 1 - Diapositive

Lesplan
  • We gaan kort alle theorie van grammatica herhalen
  • Nieuwe stof: soorten werkwoorden 

Slide 2 - Diapositive

Ik heb voor Chantal een nieuw boek gekocht.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Ik
B
Chantal
C
een nieuw boek
D
gekocht

Slide 3 - Quiz

Ik geef morgen een nieuwe paraplu aan mijn moeder.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Ik
B
morgen
C
een nieuwe paraplu
D
aan mijn moeder

Slide 4 - Quiz

Ik vraag de docent om een antwoordenboekje.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Ik
B
vraag
C
de docent
D
om een antwoordenboekje

Slide 5 - Quiz

Ik wacht op mijn bureaustoel totdat jullie helemaal stil zijn.
op mijn bureaustoel=
A
vzv
B
bwb

Slide 6 - Quiz

Ik wacht op mijn bureaustoel die ik bij IKEA besteld heb, want die wordt zo bezorgd. op mijn bureaustoel =
A
vzv
B
bwb

Slide 7 - Quiz

Woordsoorten
Je moet de volgende woordsoorten kunnen benoemen: 
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Werkwoord
Voorzetsel
Bijwoord

Slide 8 - Diapositive

Mijn moeder was gisteren erg bezorgd omdat ik door de storm moest fietsen.
bezorgd =
A
zn
B
ww
C
bn
D
bw

Slide 9 - Quiz

Mijn moeder liep gisteren erg snel.
snel =
A
zn
B
ww
C
bn
D
bw

Slide 10 - Quiz

Nakijken Opdracht 17
1. Hij schoot hard ___ over.
2. Ron was moe ___ van het dansen.
3. Kijken jullie ooit ___ naar de televisie?
4. Dat was een heel ___ goedkoop ___ reisje.
5. Jan lachte net iets te uitbundig ___.
6. Hij kwam binnen en stortte zwaargewond ___ tegen de vlakte.
7. Die basketballer had gigantisch ___ grote ___ schoenen.
8. Dat is een hele ___, dure ___ vaas.

Slide 11 - Diapositive

Nakijken opdracht 18 blz. 41
De coach keek boos. - de coach keek erg boos.
A) Wat is het verschil tussen de vetgedrukte woorden links en rechts? (Over welk woord zegt 'boos' iets en over welk woord zegt 'erg' iets?)

Slide 12 - Diapositive

Opdracht 18 blz. 40
De coach keek boos. - de coach keek erg boos.
A) Wat is het verschil tussen de vetgedrukte woorden links en rechts? (Over welk woord zegt 'boos' iets en over welk woord zegt 'erg' iets?)
boos zegt iets over hoe de coach keek (werkwoord) -> bijwoord
erg zegt iets over hoe boos (bijwoord) -> bijwoord
B) De betekenis wordt.....?

Slide 13 - Diapositive

Welk bijwoord kun je toevoegen op de puntjes?
Het publiek reageerde heel ...... enthousiast.

Slide 14 - Question ouverte

Wat weet je over bijwoorden?
  • Zegt iets over een werkwoord (Hij loopt snel) OF
  • Zegt  iets over de hele zin (Daarom fluistert hij) OF
  • Zegt iets over een ander bijwoord (Hij loopt heel erg snel)

Slide 15 - Diapositive

Nakijken opdracht 19
Sinds ik een nieuwe kamer heb, ben ik hartstikke.  goed/fout
Dat vind ik een bijzonder mooi schilderij. goed/fout
Hij leest spannende voor. goed/fout
De coach keek erg te boos. goed/fout
Binnenkort gaan we naar de film. goed/fout
Die docent is heel erg leuk. goed/fout
Die docent is heel erg hartstikke leuk. goed/fout


Slide 16 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
Lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
bijwoord
voorzetsel
woord
de
grote
zwemmen
vandaag
tijdens
een
gouden
erg
vakantie
met
danst

Slide 17 - Question de remorquage

Slide 18 - Lien

Twee soorten zinnen
In alle talen bestaan twee soorten zinnen:
  • Zinnen waarin iets of iemand iets doet of een handeling verricht -> werkwoordelijk gezegde
  • Zinnen waarin iemand of iets iets is of een eigenschap of toestand heeft. ->naamwoordelijk gezegde

Slide 19 - Diapositive

Mijn vader is altijd heel lief voor mij geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quiz

Hij heeft gisteren nog een nieuwe fiets voor mij gekocht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quiz

Rollen in de zin
Het werkwoord bepaalt (in zinnen met wg). 
Eenplaatswerkwoorden: alleen een onderwerp: ik fiets.
Tweeplaatswerkwoorden: een onderwerp en lijdend voorwerp: Ik koop bloemen.
Drieplaatswerkwoorden: een onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp: ik geef bloemen aan mijn zusje.
Voorzetselvoowerp: Ik hou van stroopwafels

Slide 22 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Een lijdend voorwerp ondergaat de handeling. 
Ik aai de hond
Ik koop een bos bloemen
Ik maak een mooie tekening

Let op: een zin met een naamwoordelijk gezegde heeft geen handeling en dus nooit een lijdend voorwerp! Vzv kan wel

Slide 23 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp werkt mee aan de handeling.
Er is alleen een meewerkend voorwerp, als er ook een lijdend voorwerp is.
Een meewerkend voorwerp begint vaak met aan of voor. Als dat niet in de zin staat, kun je het in gedachten toevoegen.
  • Ik koop een bos bloemen voor mijn moeder.
  • Ik geef mijn moeder een bos bloemen.

Slide 24 - Diapositive

Piet geeft zijn opa een knuffel.
zijn opa =
A
lijdend voorwerp
B
meewerkend voorwerp
C
onderwerp
D
voorzetselvoorwerp

Slide 25 - Quiz

Voorzetselvoorwerp / bijwoordelijke bepaling
Het werkwoord heeft een vast voorzetsel, vaak zonder concrete betekenis, dan kun je geen ander voorzetsel gebruiken: 
Ik wacht op mijn nieuwe bureaustoel.
Je wacht op de levering van jouw nieuwe stoel -> vzv
Bedoel je de plaats waar je zit te wachten? Dan voorzetsel letterlijk e betekenis (en te vervangen)!
(Ik wacht op/voor/naast mijn nieuwe bureaustoel)

Slide 26 - Diapositive

Bijvoeglijke bepaling: zinsdeelstuk
Binnen een zinsdeel met een zelfstandig naamwoord is er extra informatie over dat zelfstandig naamwoord. Dit noem je een bijvoeglijke bepaling. Lijkt op een bijvoeglijk naamwoord, maar kan ook een groepje woorden zijn.

In het kleine huisje van haar lieve oma kwam Roodkapje elke week.

Slide 27 - Diapositive

Ontdekopdracht 5
Ik ga
op straat
Ik zal
naar huis
Ik kan
voorzichtig
Ik rijd
me omdraaien
Ik lach
zwemmen

Slide 28 - Diapositive


Aan de slag!




Spelling - bijvoeglijk naamwoord
Wat: Maken ontdekopdracht 5 blz. 43 
Hoe: In je boekje, in stilte
Hulp: Zelf proberen!
Tijd: 5 minuten
Uitkomst: Zo nabespreken
Klaar?: Lees blz. 44/45 en maak opdracht 20

Slide 29 - Diapositive

Woordsoorten: werkwoorden
Zinnen met een werkwoordelijk gezegde hebben een werkwoord dat een handeling uitdrukt (het belangrijkste werkwoord in zinnen met een wg), dit noem je een zelfstandig werkwoord. Het is een werkwoord met een betekenis.
Dit werkwoord is de baas in de zin en deelt de rollen uit. 

Slide 30 - Diapositive


Aan de slag!




Spelling - bijvoeglijk naamwoord
Wat: Lees blz. 44/45 en maak opdracht 20
Hoe: In je boekje, overleggen op fluistertoon
Hulp: Zelf proberen of fluisterend overleggen!
Tijd: tot eind les
Uitkomst: Volgende les nabespreken
Klaar?: Maak een woordweb over het probleem waar jij over gaat dichten, in je schrift

Slide 31 - Diapositive

Woordsoorten: werkwoorden
Zinnen met wg: zelfstandig werkwoord
Zinnen met ng: koppelwerkwoord
Alle andere werkwoorden in de zin zijn hulpwerkwoorden (hww)!
Alleen vwo: hww van tijd (om voltooide of toekomende tijd aan te geven: hebben, zijn, zullen, gaan, worden)
Alleen vwo: Een nuancering (modus) van het hoofdwerkwoord
->hulpwerkwoord van modaliteit (kunnen, willen, moeten)

Slide 32 - Diapositive

Woordsoorten: werkwoorden

Slide 33 - Diapositive

Slide 34 - Lien