BK grammatica hoofdstuk 4

Herhaling
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

Éléments de cette leçon

Herhaling

Slide 1 - Diapositive

Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Koppelwerkwoord
Voorzetsel
Hulpwerkwoord

Zelfstandig werkwoord
Woordsoorten

Slide 2 - Diapositive

Som de koppelwerkwoorden op.

Slide 3 - Question ouverte

persoonsvorm
lijdend voorwerp
resten


onderwerp
zinsdeelstrepen
naamwoordelijk deel
(kww)
Zinsdelen
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling

Slide 4 - Diapositive

Nieuwe leerstof redekundig ontleden:
- meewerkend voorwerp (MV)
- bijwoordelijke bepaling (BWB)

Slide 5 - Diapositive

1. PV
Maak de zin vragend , verander van tijd of van getal
2. // zinsdelen
Zinsdeelproef: alles voor de pv is 1 zinsdeel
3. Resten
Alle andere werkwoorden in de zin
4. Onderwerp
Wie/wat + gezegde? Of verander van getal
5. ND (samen met een kww)
= Eigenschap gekoppeld aan het onderwerp. 
6. LV (begint nooit met een vz)
Wie/wat + gezegde + onderwerp?
7. MV (aan of voor moet je kunnen toevoegen of weglaten)
Aan/voor + wie/wat + gezegde + onderwerp + LV?
Stappenplan zinnen ontleden
8. BWB
Alles dat over blijft. Geeft een antwoord op vragen als waar, wanneer, hoe, waarom,...

Slide 6 - Diapositive

Het meewerkend voorwerp

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Vidéo

Slide 9 - Vidéo


Samengevat:

- Het meewerkend voorwerp zoek je NA het lijdend voorwerp
- Het meewerkend voorwerp is/zijn meestal een persoon/personen. Het kan ook een instantie, een ding of iets abstracts zijn.
- Het meewerkend voorwerp ontvangt iets, verneemt iets of er wordt iets van afgenomen.
- Stel de vraag: aan/voor + wie/wat + gezegde + O + LV?
- Controle: aan of voor moet je kunnen toevoegen of kunnen weglaten.

Slide 10 - Diapositive

Let op:

Het zinsdeel begint dus niet altijd met aan of voor, maar dan moet je het er wel voor kunnen denken. Soms moet je de zin dan een beetje veranderen.
VB
Heb jij hem het cadeau gegeven?
Heb jij het cadeau aan hem gegeven?
Heb jij aan hem het cadeau gegeven? 

Slide 11 - Diapositive

      
      Mijn vader / kocht / een bos bloemen / voor mijn moeder.
               O               pv                      lv                                  mv

Pv = kocht (kocht mijn vader een bos bloemen voor mijn moeder?)
O = Mijn vader (wie kocht?)
LV = een bos bloemen (wie/wat kocht mijn vader?)
MV = voor mijn moeder. (voor wie kocht mijn vader een bos bloemen?)

       Mijn vader / kocht / voor mijn moeder / een bos bloemen.
       Mijn vader / kocht / mijn moeder / een bos bloemen

Slide 12 - Diapositive

Even oefenen...

Slide 13 - Diapositive

Ik help hem.
Ik zie haar.
Wij geven jullie iets.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 14 - Question de remorquage

Mijn broer timmert zijn eigen tafel
Ik zag jou.
De zorg biedt nu extra hulp aan ouderen
Heeft hij hun een brief geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 15 - Question de remorquage

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 16 - Question de remorquage

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Maarten gaf zijn hond een snoepje.

Slide 17 - Question ouverte

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Maarten gaf zijn hond een snoepje.

Slide 18 - Question ouverte

1. PV
Maak de zin vragend , verander van tijd of van getal
2. // zinsdelen
Zinsdeelproef: alles voor de pv is 1 zinsdeel
3. Resten
Alle andere werkwoorden in de zin
4. Onderwerp
Wie/wat + gezegde? Of verander van getal
5. ND (samen met een kww)
= Eigenschap gekoppeld aan het onderwerp. 
6. LV (begint nooit met een vz)
Wie/wat + gezegde + onderwerp?
7. MV (aan of voor moet je kunnen toevoegen of weglaten)
Aan/voor + wie/wat + gezegde + onderwerp + LV?
Stappenplan zinnen ontleden
8. BWB
Alles dat over blijft. Geeft een antwoord op vragen als waar, wanneer, hoe, waarom,...

Slide 19 - Diapositive

bijwoordelijke bepaling

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Vidéo

Even oefenen...

Slide 22 - Diapositive

IN DE KRANT staat een leuk artikel over kwallen.
A
bijwoordelijke bepaling
B
geen bijwoordelijke bepaling

Slide 23 - Quiz

De rode brandweerauto staat VOOR ONS HUIS.
‘voor ons huis’ =
A
geen bijwoordelijke bepaling
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 24 - Quiz

Heeft een zin altijd een bijwoordelijke bepaling?
A
ja
B
nee

Slide 25 - Quiz

Vandaag hebben we pizza gegeten.
we =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 26 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Wie weet dat nu?
A
wie
B
weet
C
dat
D
nu

Slide 27 - Quiz

Morgen ga ik naar school.

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
A
morgen
B
ga
C
ik
D
naar school

Slide 28 - Quiz

Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op...
A
Wie?
B
Wat?
C
Wanneer?
D
Voor wie?

Slide 29 - Quiz

Wat vind je nog moeilijk of waar heb je nog hulp bij nodig?

Slide 30 - Question ouverte

Zelf oefenen:
Maak de opdrachten van hoofdstuk 4 in het grammaticaboekje.
 Let op: de leerstof over de werkwoordstijden (blz 41) komt voorlopig te vervallen, dus opdracht 6, 7 en 8 hoef je NIET te maken.

Slide 31 - Diapositive