Les 12 - 2.3. Lezen - deel 2

2.3 - Lezen (deel 2)
1 / 15
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 15 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

2.3 - Lezen (deel 2)

Slide 1 - Diapositive

Denk aan:
> telefoon op stil
   in de telefoontas
> laptop dicht
> lesboek, schrift
   en pen op tafel
WELKOM

Slide 2 - Diapositive

Lesdoelen
Dinsdag 17 oktober
TOETS Leesvaardigheid
Hoofdstuk 1.3 en 2.3
- Je herkent de vier tekstdoelen 
- Je herkent de opbouw van een tekst: inleiding, kern, slot
- Je weet wat verwijswoorden zijn
- Je begrijpt waar een verwijswoord in een tekst naar
   verwijst 

Slide 3 - Diapositive

Bespreken huiswerk
H. 2.3 - opdr. 1, 2 en 3
Zijn er vragen?
Tekstdoelen
Informeren
Amuseren
Overtuigen
Activeren

Slide 4 - Diapositive


Wat is het belangrijkste verschil tussen overtuigen en activeren?

Slide 5 - Question ouverte


Een voorbeeld van een tekst die wil overtuigen is:
A
recensie
B
reclamefolder
C
kookboek
D
roman

Slide 6 - Quiz


Stop tijdens Stoptober met roken!
Als dit een kop is, dan is het tekstdoel:

Slide 7 - Question ouverte


Jaarlijks krijgen 19.000 Nederlanders kanker als gevolg van roken.
De schrijver van deze tekst wil:
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 8 - Quiz


Welke drie onderdelen ken je in de
opbouw van een tekst?
Zet ze in de juiste volgorde.

Slide 9 - Question ouverte

Opbouw tekst
Tweedeling => inleiding - kern  (bv. nieuwsbericht)
Driedeling => inleiding - kern - slot        (bv. verslag)

Slide 10 - Diapositive

Verwijswoorden
Verwijzen naar één of meer woorden in de tekst.
Soms verwijzen ze naar een hele zin!
Voorbeelden:
hij, zij, het, wij, jullie, zij, hem, haar, ons, hen, hun, die, dat, deze, dit, wie, wat, daar, hier, et cetera.

Slide 11 - Diapositive

Hoe kom jij erachter waar een verwijswoord naar verwijst?
Waar verwijst het naar?

Slide 12 - Diapositive

Waar verwijst het naar?
Stel een vraag die begint met:
wie, wat, waar of welk(e)?
Voorbeeld:
Het groepje krijgt een beloning, want het werkt heel hard. 

Vraag: WIE werkt heel hard? Antwoord: 'Het groepje'
Dus 'het' verwijst naar 'het groepje'.

Slide 13 - Diapositive

Aan de slag
Hoofdstuk 2.3 - opdracht 10, 11 en 12 
Dit maak je op papier!

Is ook het huiswerk voor vrijdag 6 oktober!

Slide 14 - Diapositive

Lesdoelen
Vrijdag 6 oktober
H. 2.3 - opdracht 10, 11 en 12


- Je herkent de vier tekstdoelen 
- Je herkent de opbouw van een tekst: inleiding, kern, slot
- Je weet wat verwijswoorden zijn
- Je begrijpt waar een verwijswoord in een tekst naar verwijst
Neem je leesboek mee!

Slide 15 - Diapositive