18-3

Ik weet wat ik moet leren voor de toets
Herhaling grammatica
Engels
oefenopdrachten
hoe ging het?
Woensdag: toets Unit 2
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
EngeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Ik weet wat ik moet leren voor de toets
Herhaling grammatica
Engels
oefenopdrachten
hoe ging het?
Woensdag: toets Unit 2

Slide 1 - Diapositive

De 3 trappen
Trap 1: Positive degree
big / beautiful / good / bad / intelligent

Trap 2: Comparative degree
bigger / more beautiful / better / worse / more intelligent

Trap 3: Superlative degree
biggest / most beautiful / best / worst / most intelligent

Slide 2 - Diapositive

-er / -est
Bij woorden van één lettergreep gaan de trappen als volgt:

big - bigger than - the biggest
tall - taller than - the tallest
white - whiter than - the whitest

Slide 3 - Diapositive

more / most
Bij woorden van twee of meer lettergrepen gaan de trappen als volgt:

beautiful / more beautiful than / the  most beautiful
interesting / more interesting than / the most interesting
stunning / more stunning than / the most stunning

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

as ... as
Als je wilt zeggen dat 2 dingen (bijna) hetzelfde zijn dan gebruik je as ... as (net zo ... als)

You're as tall as my brother.
She is as old as her cousin.
Your girlfriend is almost as pretty as mine.

Slide 6 - Diapositive

Spellingsregel 2
Uit je hoofd leren
Good / better than / the best
Bad / worse than / the worst

Little  / less than / the least 
many - much / more than / the most

Slide 7 - Diapositive

My friend is ____ my brother. (fat)

Slide 8 - Question ouverte

She is ____ in English than her classmates. (good)

Slide 9 - Question ouverte

Past Simple

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

 RWW Spelling
Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter:
I live - I lived
you move - you moved

In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat:
I drop - I dropped
they plan - they planned

Slide 14 - Diapositive

 RWW Spelling
Als een werkwoord eindigt op -y, dan komt er in de past simple een -ied achter:
I carry- I carried
you study- you studied

In de past simple komt er een -ed achter als er een klinker voor staat:
I play - I played

Slide 15 - Diapositive

Past Simple - Onregelmatige werkwoorden

Sommige werkwoorden zijn onregelmatig (OWW) en dat betekent dat ze geen '-ed' krijgen maar hun eigen vorm hebben.

to write  -> wrote    I wrote her a letter last week.
to go       -> went      He went to Italy last year.
to make -> made     They made a very nice meal two days ago.


Slide 16 - Diapositive

Past Simple - OWW

Er zijn geen regels voor de OWW, je moet ze uit je hoofd leren. Je pakt voor de Past Simple de 2e kolom.

see - saw - seen
come - came - come

Slide 17 - Diapositive

Past Simple - Vraag/Ontkenning

Vraagzinnen
Did + hele ww (1e kolom):
Did you walk to school yesterday?

Ontkennende zinnen
Didn't + hele www (1e kolom):
You didn't walk to school yesterday.

Slide 18 - Diapositive

Past Simple - Signaalwoorden

In de zin staan vaak een tijdsbepaling van verleden tijd.

  • yesterday
  • last week
  • ten minutes ago
  • in 2007
  • this morning

Slide 19 - Diapositive

Je gebruikt de Past Simple als...
A
iets gebeurd is in de toekomst
B
iets iedere dag gebeurt
C
iets gebeurd is in het verleden en afgerond is
D
iets nog niet gebeurd is

Slide 20 - Quiz


Wat is de Past Simple van go
A
gone
B
went
C
goed
D
goes

Slide 21 - Quiz


Wat is de Past Simple van tell
A
told
B
tolded
C
telled
D
tolt

Slide 22 - Quiz

Telbaar en niet telbaar

What is the difference?


Je kunt aan het woord zien of het ev of mv is > telbaar
Je kunt dit niet zien > niet telbaar


money 
sisters

Slide 23 - Diapositive

Much, many, a lot of, lots of

much, many, a lot of, lots of betekenen "veel".

Much > zelfstandige naamwoorden die niet telbaar zijn.
Many > zelfstandige naamwoordenen die telbaar zijn.

Gebruik je in vragen en ontkenningen.


 We don't have much time to talk.



Slide 24 - Diapositive

Lots of, a lot of

Lots of / a lot of = veel


Gebruik je bij zowel telbare als niet telbare zelfstandige naamwoorden.
Gebruik je in alle soorten zinnen.


A lot of my friends like to play games.



Slide 25 - Diapositive

(a) little

(a) little bij zelfstandig naamwoorden die je niet kunt tellen.

There is little room left in my wardrobe.


a little = een beetje

little = weinig

Slide 26 - Diapositive

(a) few

(a) few bij zelfstandige naamwoorden die telbaar zijn.


a few = een paar

few = weinig


There are a few cats in my living room.

Slide 27 - Diapositive

….. Dutch skaters win prizes in international tournaments
A
Much
B
A lot of
C
A little

Slide 28 - Quiz

How ….. money did she get for that old Phone? Fifty pounds?
A
much
B
many
C
a little
D
few

Slide 29 - Quiz

..... girls bought new clothes in that shop, because it is pretty expensive
A
Many
B
Much
C
Few
D
Little

Slide 30 - Quiz

I didn't get ..... birthday cards.
A
a little
B
little
C
much
D
many

Slide 31 - Quiz

I could eat ..... chocolate, but my mother keeps it away from me.
A
a few
B
many
C
lots of

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Diapositive

Relative clauses
In het Nederlands: betrekkelijke bijzinnen
Functie: geeft extra informatie

Defining relative clauses:  onmisbare informatie


Slide 34 - Diapositive

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 35 - Diapositive

Defining relative clauses
Defining relative clauses:  onmisbare informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Je gebruikt geen komma's!




He is the doctor who helped my grandmother.


This is the airport where I lost my bag.

Slide 36 - Diapositive

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als:
  • het een 'defining relative clause' is
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 37 - Diapositive

Relative pronouns
  • Who / which samen met een voorzetsel gebruiken
  • Voorzetsel staat meestal achteraan in de bijzin.
  • Voorzetsel kan ook vooraan staan: formeler
  • 'Who' verandert met voorzetsel soms in 'whom'
The officer, who Leed told his story to, was shocked.
The officer, to whom Leed told his story, was shocked.

Slide 38 - Diapositive

Welke RELATIVE CLAUSE past in deze zin:
The officer, ....... John told his story to, was nice
A
who, that
B
who, that, X
C
who,
D
which, that

Slide 39 - Quiz

We had spaghetti .... is my favourite meal, for dinner last night.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 40 - Quiz

welke 2 betrekkelijke voornaamwoorden horen bij personen?
A
who and that
B
who and which
C
which and whom
D
whose and who

Slide 41 - Quiz

He is a famous architect ...
designs won an international award last year.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 42 - Quiz

This is Mary, ...
is taking over my job when I leave.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 43 - Quiz

He is the consultant ...
advice I rely on.
A
whose
B
who
C
that
D
whom

Slide 44 - Quiz

The people ...
were stopped at the border were all from Eastern Europe.
A
whose
B
which
C
that
D
whom

Slide 45 - Quiz

Woensdag a.s.
Toets unit 2. 
Begin op tijd.

Maak gebruik van: WRTS/ flitskaartjes/ oefen online methode/zoek het op online/ zoek extra opdrachten op/ maak opdrachten uit je boek nog een keer 

Slide 46 - Diapositive