De voltooide tijd

• Duits
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

Kapitel 4 - Grammatik C

de voltooide tijd

De voltooide tijd

voltooid deelwoord bij zwak ww -> ge + stam + (e) t

voltooid deelwoord bij sterk ww -> ge + stam + en

De voltooide tijd

Voltooide tijd: haben/sein + voltooid deelwoord

voltooid deelwoord bij zwak ww -> ge + stam + (e) t

voltooid deelwoord bij sterk ww -> ge + stam + en

Werkwoorden met "sein"

* fahren - ich bin gefahren (NL: ik heb gereden)

* laufen - ich bin gelaufen (NL: ik heb gelopen)

* springen - ich bin gesprungen (NL: ik heb gesprongen)

Werkwoorden met "haben"

* beginnen - ich habe begonnen (NL: ik ben begonnen)

* gefallen - es hat mir gefallen  (NL: het is me bevallen)

* vergessen - ich habe vergessen (NL: ik ben/heb vergeten)

* verlieren - ich habe verloren (NL: ik ben/heb verloren)

An die Arbeit!

En nu zelf...

Vul in: Mein Vater .... den ganzen Tag ....
(arbeiten)

1. haben arbeiten
2. hat gearbeitet
3. hat arbeiten
4. hast gearbeitet

Vul in: Die Kinder ..... heute ..... (spielen).

1. hast gespielt
2. haben gespielt
3. spielen
4. hat gespielt

Vertaal: Wij hebben gepraat.
(praten = reden)

1. wir haben geredt
2. wir reden
3. wir habt geredet
4. wir haben geredet

Kies de juiste voltooide tijd van:
laufen

1. er hat gelauft
2. er ist gelauft
3. er hat gelaufen
4. er ist gelaufen

Ihr ... im Pool ...
1e puntjes = vorm van haben/sein
2e puntjes = voltooid deelwoord van schwimmen

1. habt geschwummen
2. seid geschwommen
3. habt geschwommen
4. seid geschwummen

Du ... sofort nach Hause ...
1e puntjes = vorm van haben/sein
2e puntjes = voltooid deelwoord van kommen

1. habst gekommen
2. hast gekommen
3. bist gekommen
4. bist gekomen

Ich ... noch nicht mit den Hausaufgaben ...
1e puntjes = vorm van haben/sein
2e puntjes = voltooid deelwoord van beginnen

1. bin begonnen
2. habe begonnen
3. bin begonnen
4. hab begonnen

Sie ... in einer Hütte ...
1e puntjes = vorm van haben/sein
2e puntjes = voltooid deelwoord van schlafen

1. hat geschlaffen
2. ist geschlafen
3. hat geschlafen
4. haben geschlafft

Ich --- (heb) die Aufgabe --- (machen).

Wir --- (zijn) zur Schule ---( geweest).

Yohan --- (heeft) tolle Musik --- (hören).

Elsa --- (is) gestern ----- (fallen).

Die Stunde --- (haben/sein) --- (beginnen).

Peter --- (haben/sein) --- (springen).

Meine Eltern und ich --- (haben/sein) nach Berlin --- (gehen).

Meine Eltern --- (haben/sein) --- nach Köln (fahren).

Meine Freundin --- (haben/sein) einen Film --- (sehen).

Klaus --- (haben/sein) sein Buch --- (vergessen).

Ihr --- (haben/sein) eine Pizza --- (nehmen).

Mein Bruder --- (haben/sein) 5 Kilometer --- (laufen)

Hoe vond je deze lesson up les gaan?

1. goed
2. ging wel
3. slecht