Woordenlijst examenvragen T3

Woordenlijst examenvragen T3
In deze Lesson Up ga je aan de slag met woorden uit examenvragen. Als je deze woorden kent, begrijp je beter de vragen die bij de teksten gesteld worden. 

Er volgen wat slides met voorbeeldzinnen. Lees deze goed door,  leer de woorden - daarna volgt telkens een quizje. 
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Woordenlijst examenvragen T3
In deze Lesson Up ga je aan de slag met woorden uit examenvragen. Als je deze woorden kent, begrijp je beter de vragen die bij de teksten gesteld worden. 

Er volgen wat slides met voorbeeldzinnen. Lees deze goed door,  leer de woorden - daarna volgt telkens een quizje. 

Slide 1 - Diapositive

Thema / Absatz / andeuten




das Thema = het onderwerp
der Absatz = de alinea
andeuten = aanduiden / aanstippen

Slide 2 - Diapositive

Was ist das Thema des 4. Absatzes?

Thema =
A
theater
B
onderwerp
C
de Hema
D
werpen

Slide 3 - Quiz

Was ist das Thema des 4. Absatzes?

Absatz =
A
woord
B
zin
C
afwerking
D
alinea

Slide 4 - Quiz

Was wird damit angedeutet?

angedeutet / andeuten =
A
aangeduid, aangestipt / aanduiden, aanstippen
B
aangesmeerd, aangepraat / aansmeren, aanpraten
C
aangelegd / aanleggen
D
opgelegd / opleggen

Slide 5 - Quiz

Aussage / übereinstimmen 




Was wird hier ausgesagt? = Wat wordt hier bedoeld?
die Aussage = de uitspraak
Welche Aussage stimmt mit Absatz 4 überein? = Welke uitspraak komt met alinea 4 overeen?
Was bedeutet... ? = Wat betekent...?

Slide 6 - Diapositive

die Aussage
A
de uitspraak
B
de uitvlucht
C
het verhaal
D
het gezegde

Slide 7 - Quiz

Welche Aussage stimmt mit Absatz 4 überein?
A
Welke uitspraak is in strijd met alinea 4?
B
Welke uitspraak klopt niet met alinea 4?
C
Welke uitspraak verschilt van alinea 4?
D
Welke uitspraak komt met alinea 4 overeen?

Slide 8 - Quiz

Was bedeutet....?
A
Wat bedoelt...?
B
Wat geeft weer....?
C
Wat betekent....?
D
Wat geeft aan....?

Slide 9 - Quiz

Was wird hier ausgesagt?
A
Wat wordt hier geroepen?
B
Wat wordt hier bedoeld?
C
Wat wordt hier verteld?
D
Wat wordt hier uitgeschreeuwd?

Slide 10 - Quiz

Behauptung / richtig /Beispiele  




Was wird hier behauptet? = Wat wordt hier beweerd?
die Behauptung = de bewering
richtig = juist 
Was sollen die Beispiele deutlich machen? = Wat moeten de voorbeelden duidelijk maken? 

Slide 11 - Diapositive

Was wird hier behauptet?
A
Wat wordt hier beweerd?
B
Wat staat hier in hoofdlijnen?
C
Wat wordt hier als hoofdzaak gezien?
D
Wat wordt hier niet gezegd?

Slide 12 - Quiz

Welche Behauptung ist richtig?

Behauptung =
A
hoofdzaak
B
bewering
C
hoofdlijnen
D
Onwaarheid

Slide 13 - Quiz

Welche Behauptung ist richtig?

richtig =
A
rechts
B
aanwijzen
C
juist
D
richting geven

Slide 14 - Quiz

Was sollen die Beispiele deutlich machen?
Beispiele =
A
beitelen
B
spelletjes
C
verklaringen
D
voorbeelden

Slide 15 - Quiz

Was sollen die Beispiele deutlich machen?
deutlich machen =
A
duidelijk maken
B
spelletjes
C
bepalen
D
voorbeelden

Slide 16 - Quiz

 Satz / sich beziehen auf




sich beziehen auf = betrekking hebben op 
Worauf bezieht sich die Aussage?  = Op wat heeft de uitspraak betrekking? dieser Satz = deze zin
deutlich werden aus = duidelijk worden uit
Was wird aus diesem Satz deutlich? = Was wird aus diesem Satz deutlich? 

Slide 17 - Diapositive

sich beziehen auf
A
zich bezeren
B
betrekking hebben op
C
zich insluiten
D
beslissen over

Slide 18 - Quiz

Worauf bezieht sich die Aussage?
A
Waaraan bezeert zich de schrijver niet?
B
Wat sluit de uitspraak niet uit?
C
Op wat heeft de uitspraak betrekking?
D
Over wat beslist deze uitspraak?

Slide 19 - Quiz

Was wird aus diesem Satz deutlich?

Satz
A
zat
B
stuk tekst
C
zin
D
alinea

Slide 20 - Quiz

Was wird aus diesem Satz deutlich?

wird ... deutlich
A
wordt ontkend
B
wordt besproken
C
wordt onduidelijk
D
wordt duidelijk

Slide 21 - Quiz

 Verfasser / Hauptgedanke





Was ist gemeint mit.....? = Wat wordt bedoeld met.....? 
Was haben die Absätze 3 und 4 miteinander gemein?  = Wat hebben alinea 3 en 4 met elkaar gemeen?
Was ist der Hauptgedanke des 4. Absatzes? = Wat is de hoofdgedachte van de 4e alinea? 
der Verfasser = de auteur / de schrijver 
in Bezug auf = met betrekking op 

Slide 22 - Diapositive

Was ist gemeint mit....?
A
Wat wordt bedoeld met...?
B
Wat doet de gemeente met...?
C
Wat is gemeen...?
D
Wat is dit samen met...?

Slide 23 - Quiz

Was haben die Absätze 3 und 4 miteinander gemein?
Absätze =
A
alinea's
B
zinnen
C
uitwerkingen
D
hakken

Slide 24 - Quiz

Was haben die Absätze 3 und 4 miteinander gemein?
miteinander gemein haben =
A
gemeen zijn tegen elkaar
B
tegenstrijdig zijn met elkaar
C
met elkaar gemeen hebben
D
met elkaar optrekken

Slide 25 - Quiz

Was ist der Hauptgedanke des 4. Absatzes?
A
Wat is het hoofdgerecht van de 4e alinea?
B
Wat is de hoofdpijn van de 4e alinea?
C
Wat is de bewering in de 4e alinea?
D
Wat is de hoofdgedachte van de 4e alinea?

Slide 26 - Quiz

Was heißt...?
A
Hoe heet is het....?
B
Wat is je voornaam...?
C
Wat betekent....?
D
Hoe heet...?

Slide 27 - Quiz

Was sagt der Verfasser in Bezug auf Absatz 4?
Verfasser =
A
vaatwasser
B
afwasmachine
C
vergeten
D
auteur

Slide 28 - Quiz

Was sagt der Verfasser in Bezug auf Absatz 4?
in Bezug auf =
A
in sneltreinvaart
B
met betrekking tot
C
rekening houdend met
D
betekenis geven aan

Slide 29 - Quiz

Unterschied  / sich verhalten




der Unterschied zwischen..... und.... = het verschil tussen.... und..... 
nach dem Text   = volgens de tekst 
Was sagt der 4. Absatz aus? = Wat staat in de 4e alinea?

Slide 30 - Diapositive

Was ist der Unterschied zwischen .... und ....?
A
Wat is het verschil tussen .... en ....?
B
Wat is de ondergrens tussen .... en ....?
C
Wat is de overeenkomst tussen .... en ...?
D
Wat is scheiden tussen .... en ....?

Slide 31 - Quiz

Was sagt der 4. Absatz aus?
A
Wat zegt dit over de 4e alinea?
B
Wat staat er in de 4e alinea?
C
Wat is veelzeggend in de 4e alinea?
D
Wat zegt dit nu echt over de 4e alinea?

Slide 32 - Quiz

nach dem Text
A
na de tekst
B
achterin de tekst
C
volgens de tekst
D
onderaan de tekst

Slide 33 - Quiz

sich verhalten / schließen aus




sich zueinander verhalten = zich tot elkaar verhouden
schließen aus = concluderen uit
Was spricht aus diesen Wörtern? = Wat blijkt uit deze woorden?

Slide 34 - Diapositive

Wie verhalten sich die Sätze zueinander?
A
Wie houdt de zinnen bij elkaar?
B
Hoe verhouden de zinnen zich tot elkaar?
C
Hoe gedragen de zinnen zich?
D
Wie stoppen de zinnen zo bij elkaar?

Slide 35 - Quiz

Was kan man schließen aus....?

schließen aus =
A
opsluiten
B
verklaren uit
C
schieten op
D
concluderen uit

Slide 36 - Quiz

Was spricht aus diesen Wörtern?


A
Wat zegt dit nu over de tekst?
B
Welke woorden worden uitgesproken?
C
Wat blijkt uit deze woorden?
D
Wat zijn deze spreekwoorden?

Slide 37 - Quiz