Woordenlijst examenvragen 1

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Woordenlijst examenvragen

In deze Lesson Up ga je aan de slag met woorden uit examenvragen. Als je deze woorden kent, begrijp je beter de vragen die bij de teksten gesteld worden. 

Er volgen wat slides met voorbeeldzinnen. Lees deze goed door,  leer de woorden - daarna volgt telkens een quizje. 

Was ist das Thema des 4. Absatzes?

Geef de vertaling van deze zin.

Was ist das Thema der 4. Zeile?

Zeile =

1. woord
2. zin
3. regel
4. alinea

Thema / Absatz / andeuten

das Thema = het onderwerp

der Absatz = de alinea

andeuten = aanduiden / aanstippen

Was wird damit angedeutet?

angedeutet / andeuten =

1. aangeduid, aangestipt / aanduiden, aanstippen
2. aangesmeerd, aangepraat / aansmeren, aanpraten
3. aangelegd / aanleggen
4. opgelegd / opleggen

Was ist gemeint mit....?

1. Wat is dit samen met ...?
2. Wat doet de gemeente met...?
3. Wat is gemeen...?
4. Wat wordt er bedoeld met...?

 Satz / sich beziehen auf

sich beziehen auf = betrekking hebben op 

Worauf bezieht sich die Aussage?  = Op wat heeft de uitspraak betrekking? dieser Satz = deze zin

deutlich werden aus = duidelijk worden uit

Was wird aus diesem Satz deutlich? = Was wird aus diesem Satz deutlich? 

sich beziehen auf

1. zich bezeren
2. betrekking hebben op
3. zich insluiten
4. beslissen over

Worauf bezieht sich die Aussage?

1. Waaraan bezeert zich de schrijver niet?
2. Wat sluit de uitspraak niet uit?
3. Op wat heeft de uitspraak betrekking?
4. Over wat beslist deze uitspraak?

Was wird aus diesem Satz deutlich?

Satz

1. regel
2. stuk tekst
3. zin
4. alinea

Was wird aus diesem Satz deutlich?

wird ... deutlich

1. wordt ontkend
2. wordt besproken
3. wordt duidelijk
4. wordt bedoeld

Was haben die Absätze 3 und 4 miteinander gemein?
Absätze =

1. alinea's
2. zinnen
3. uitwerkingen
4. hakken

Was haben die Absätze 3 und 4 miteinander gemein?
miteinander gemein haben =

1. gemeen zijn tegen elkaar
2. tegenstrijdig zijn met elkaar
3. met elkaar gemeen hebben
4. met elkaar optrekken

Was ist der Hauptgedanke des 4. Absatzes?

1. Wat is het hoofdgerecht van de 4e alinea?
2. Wat is de hoofdpijn van de 4e alinea?
3. Wat is de bewering in de 4e alinea?
4. Wat is de hoofdgedachte van de 4e alinea?

Was heißt...?

1. Hoe heet is het....?
2. Wat is je voornaam...?
3. Wat betekent....?
4. Hoe heet...?

Was sagt der Verfasser in Bezug auf Absatz 4?
Verfasser =

1. gastheer
2. presentator
3. journalist
4. auteur

Was sagt der Verfasser in Bezug auf Absatz 4?
in Bezug auf =

1. overeenkomend met
2. met betrekking tot
3. rekening houdend met
4. betekenis geven aan

Unterschied  / sich verhalten

der Unterschied zwischen..... und.... = het verschil tussen.... und..... 

nach dem Text   = volgens de tekst 

Was sagt der 4. Absatz aus? = Wat staat in de 4e alinea?

Was ist der Unterschied zwischen .... und ....?

1. Wat is de onderlaag tussen .... en ....?
2. Wat is de ondergrens tussen .... en ....?
3. Wat is het verschil tussen .... en ...?
4. Wat is scheiden tussen .... en ....?

Was sagt der 4. Absatz aus?

1. Wat zegt dit over de 4e alinea?
2. Wat staat er in de 4e alinea?
3. Wat is veelzeggend in de 4e alinea?
4. Wat zegt dit nu echt over de 4e alinea?

nach dem Text

1. na de tekst
2. achterin de tekst
3. volgens de tekst
4. onderaan de tekst