Vraag 20 - theater

VRAAG 20
OVER THEATER
wb p. 245-250
1 / 54
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsSecundair onderwijs

Cette leçon contient 54 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

Éléments de cette leçon

VRAAG 20
OVER THEATER
wb p. 245-250

Slide 1 - Diapositive

Als je het woord 'theater' hoort, waaraan denk je dan?

Slide 2 - Carte mentale

Theater is illusie, betovering, doen alsof.
Ga je akkoord?
JA
NEE

Slide 3 - Sondage

WAT IS THEATER?
Wat omvat theater?
vraag 20 - Is dat een kapstok?
WB p.245

Slide 4 - Diapositive

Opdracht 1 - wb p. 245
Bekijk een scène uit het begin van Eelt, een show van Wouter Deprez. Je vindt onderstaande link op Google Classroom.

Lees ook de recensie op p. 245.
https://www.loom.com/share/d9e55295fab7437e808d3f04201ed377
timer
5:00

Slide 5 - Diapositive

Wat is volgens de recensent het verschil tussen comedy en theater?

Slide 6 - Question ouverte

Welke andere verschillen zijn er tussen een comedyshow en een theatervoorstelling?

Slide 7 - Carte mentale

Welke woorden met "mono" ken je nog?

Slide 8 - Carte mentale

Vul aan:
Een monoloog is ...

Slide 9 - Question ouverte

Opdracht 2 - wb p. 246
Lees in je bronnenboek op p. 87
 de scène "Is dat een kapstok?"

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Vind je de scène herkenbaar?
JA
NEE

Slide 12 - Sondage

Vind je de scène grappig?
JA
NEE

Slide 13 - Sondage

Wat valt je op aan de vorm van de tekst?

Slide 14 - Carte mentale

Analyseer de scène aan de hand van de vijf W-vragen.
WAT?
WAAROM?
WIE?
WAAR?
WANNEER?
Een gesprek, discussie of zelfs ruzie
De vader ergert zich omdat de zoon zijn jas niet aan de kapstok hangt.
Een vader en zijn zoon.
In een huiskamer.
Heden.

Slide 15 - Diapositive

Teken een plattegrond van de ruimte met de nodige rekwisieten.

Upload een foto van het eindresultaat (online lessen).
timer
5:00

Slide 16 - Diapositive

Opdracht 3: twee verschillende decors
Bekijk de twee foto's van decors.
1
2

Slide 17 - Diapositive

Welk decor geeft het best de sfeer van een huiskamer weer?
decor 1
decor 2

Slide 18 - Sondage

Welk decor bevalt je het meest?
decor 1
decor 2

Slide 19 - Sondage

Welk decor lijkt het meest op het decor dat je zelf hebt ontworpen?
decor 1
decor 2

Slide 20 - Sondage

Hoe kan je decor 1 omschrijven?
Gebruik de woorden uit de lijst. p. 247

Slide 21 - Question ouverte

Hoe kan je decor 2 omschrijven?
Gebruik de woorden uit de lijst.

Slide 22 - Question ouverte

Opdracht 4 - wb p. 248
Op welke verschillende manieren kan je de volgende zin interpreteren?

"Is het nog ver?"

Slide 23 - Diapositive

"Is het nog ver?"

Slide 24 - Carte mentale

SUBTEKST  
= wat wordt er echt bedoeld?
Bijvoorbeeld
Je kan zeggen ‘Pff, wat is het hier warm!’, terwijl je eigenlijk bedoelt: ‘Mag het raam hier open?’).​
Besluit
Subtekst is een impliciete boodschap achter de tekst.
Bekijk nog eens de kapstokscène

Slide 25 - Diapositive

Ken je zelf nog andere voorbeelden? (schrijf de impliciete boodschap erbij)

Slide 26 - Question ouverte

Wat is de subtekst achter vaders vraag 'Moet die jas daar hangen?'

Slide 27 - Question ouverte

Welke andere vraag van de vader heeft dezelfde subtekst?

Slide 28 - Question ouverte

Opdracht 5
VERWARRING OVER SUBTEKST VERMIJDEN =

De auteur zou de acteurs aanwijzingen kunnen geven, zodat ze goed weten hoe ze de zinnen moeten
spelen en er geen verwarring over de subtekst mogelijk is.

Slide 29 - Diapositive

Opdracht 5: Bij welke zinnen zou jij aanwijzingen geven? Welke?

Slide 30 - Question ouverte

Opdracht 6
Een dramatekst, zowel voor dialogen als voor een monoloog, is geschreven in de 

Herformuleer (mondeling of schriftelijk) de zinnen in de                                      . Voor de eerste zinnen word je op weg geholpen. 

Let daarbij op de tijden en de samenhang met het onderwerp.
directe rede
= de woorden worden letterlijk weergegeven.
indirecte rede
= de woorden worden geparafraseerd door een andere persoon.

Slide 31 - Diapositive

of dat een kapstok was.
het gewoon een stoel was.
De zoon antwoordde dat je hem niet moest vertellen wat een kapstok is.

Slide 32 - Diapositive

UITBREIDING - TE KENNEN!
Zie extra blaadjes

Slide 33 - Diapositive

3 GROTE LITERAIRE GENRES
LYRIEK
DRAMATIEK

Slide 34 - Diapositive

1. DRAMATIEK, DEFINITIE
handeling, actie, gebeurtenis
interactie
mimiek
gestiek

Slide 35 - Diapositive

1.2 Epiek vs. dramatiek
We weten nu wat het verschil is tussen epiek en dramatiek. De vorige definities zijn echter heel abstract. 

Wat zijn nu precies de concrete verschillen tussen bijvoorbeeld een roman (epiek) en een toneelstuk (dramatiek)?

Slide 36 - Diapositive

Wat zijn nu precies de concrete verschillen tussen bijvoorbeeld een roman (epiek) en een toneelstuk (dramatiek)?

Slide 37 - Carte mentale

Slide 38 - Diapositive

1.3 Mengvormen
Grenzen zijn er om doorbroken te worden en we zien dit ook bij de drie grote literaire genres. 
In de geschiedenis van de literatuur hebben tal van schrijvers mengvormen gemaakt zoals                                   of                   
poëtisch proza
= een mix van proza en poëzie waarbij de vorm die is van een roman, maar de taal doet denken aan poëzie
epische lyriek
= lange gedichten waarin een verhaal verteld wordt op rijm.

Slide 39 - Diapositive

2.1 Hoe lees je een toneelstuk?

Slide 40 - Diapositive

Slide 41 - Diapositive

Slide 42 - Diapositive

Slide 43 - Diapositive

Slide 44 - Diapositive

Slide 45 - Diapositive

2.2 Wie doet wat bij theater?
Naar podiumkunsten (toneel, musical, opera, cabaret, dans ...) komt niet alleen veel volk kijken, maar er werkt ook vaak héél veel volk aan mee. Het is teamwork. ​

Slide 46 - Diapositive

2.2 Wie doet wat bij theater?

Toneelgroep Amsterdam gunt ons een blik achter de schermen tijdens de voorbereiding van het stuk 'De Russen’. ​

Welke medewerkers herken je in het volgende fragment? 
Vind er minimum vijf.​

Slide 47 - Diapositive

Slide 48 - Vidéo

acteurs, auteur, dramaturg, regisseur, componist, scenograaf, decorbouwers, make-upartiest, lichttechnicus, geluidstechnicus, toneelmeester ...
Wie werkt er mee?

Slide 49 - Carte mentale

THEATERTERMEN
Maak de oefeningen op de laatste drie pagina's van je bundel.

  • Bundel 2.2 ‘wie doet wat bij theater?’​
  • Laatste pagina – extra woordenschat (!)​

Slide 50 - Diapositive

33. producent
34. geluidstechnicus 
35. monoloog
36. pantomime
37. machinisten
38. rekwisieten

Slide 51 - Diapositive

Slide 52 - Diapositive

Slide 53 - Vidéo

Slide 54 - Diapositive