poëzie les 2

poezie
herhalen begrippen-> quiz
nakijken opdracht 1+2+3
uitleg stijlfiguren
opdrachten maken
***nieuwsquiz***
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolLeerjaar 2

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

poezie
herhalen begrippen-> quiz
nakijken opdracht 1+2+3
uitleg stijlfiguren
opdrachten maken
***nieuwsquiz***

Slide 1 - Diapositive

doel
verschillende stijlfiguren leren.
herkennen in gedichten
gedichten analyseren met behulp van de geleerde begrippen

Slide 2 - Diapositive

Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
A
gepaard rijm
B
gekruist rijm
C
omarmend rijm

Slide 3 - Quiz

Gepaard rijm zie je vaak bij sinterklaasgedichten
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

Zij heeft dorst als een paard.
A
beeld: paard
B
object= paard

Slide 5 - Quiz

De wind huilt...
A
metafoor
B
personificatie
C
vergelijking

Slide 6 - Quiz

een deel van een gedicht heet een
A
alinea
B
couplet
C
strofe

Slide 7 - Quiz

Het statige standbeeld staarde naar de horizon
A
assonantie
B
alliteratie
C
eindrijm

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

stijlfiguren
Een stijlfiguur gebruik je om de aandacht van de lezer te trekken en vast te houden.

Slide 12 - Diapositive

stijlfiguren
Overdrijving (hyperbool)
Herhaling (repetitio)
Opsomming (enumeratie), climax
Tegenstelling (antithese)

Slide 13 - Diapositive

Herhaling van woorden (repetitio)

Een woord of een groepje woorden worden herhaald op dezelfde of bijna dezelfde manier.
Hierdoor worden ze benadrukt.
‘Je hebt mensen en je hebt mensen’
‘Uur na uur gebeurde er niets’

Slide 14 - Diapositive

Overdrijving (hyperbool)

Door iets te overdrijven maak je extra duidelijk wat je bedoelt.
‘Het heeft eeuwen geduurd’
‘De regen viel met bakken uit de lucht’

Slide 15 - Diapositive

Tegenstelling (antithese)
Er worden twee tegengestelde begrippen gebruikt, om zo een eigenschap te benadrukken of te versterken.
‘Elkaar door dik en dun steunen.’
‘Geboren zijn om te sterven.’

Slide 16 - Diapositive

Opsomming (enumeratie)
Wordt gebruikt om iets te benadrukken. Meestal zit er in de opsomming een climax of anticlimax. Minimaal 3 opsommingen.
‘Wat ben jij een miezerig, vervelend, irritant, misselijk ventje.’

Slide 17 - Diapositive

Enjambement
Als een zin doorloopt op de volgende versregel.

het sneeuwde toen op je wimpers
lagen kleine kristallen in je haren
glinsterde het geheimzinnig

Slide 18 - Diapositive

Hoofdstuk 3/ 4/ 5
opdracht 1+2 maken blz. 122-123--> nakijken in de les
opdracht 1 + 2 maken blz. 164-165
opdracht 1+ 2 maken blz. 206-207

Slide 19 - Diapositive

afsluiten
herhalen begrippen+ uitleg

huiswerk boekje doorlezen
opdracht 1 + 2 maken blz. 164-165
opdracht 1+ 2 maken blz. 206-207

Slide 20 - Diapositive