Les 9. verbos regulares

• Spaans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Mevrouw de Cuba

¿Qué vamos a hacer?

• Repaso verbos regulares

Leerdoel: 

Ik kan de regelmatige werkwoorden vervoegen in het Spaans

Programa

5 min - bienvenidos 

10 min - toets inzien

25 min - verbos regulares 

15 min - leer 

15 min - Gimkit 

¿Preguntas?

¿Qué tal las vacaciones?

¿BIEN?

¿MAL?

¿Qué vamos a hacer?

Wat? Toets inzien

Hoe? NIETS OP TAFEL (GEEN PEN), iedereen zit.

Hulp: Antwoorden worden besproken

Tijd: 10 minutos

Uitkomst: Ik heb mijn antwoorden bekeken en ik weet welke fouten ik heb gemaakt.

geef de infinitivo van een
werkwoord dat eindigt op -ar/-er en -ir

 Herhaling persoonlijke voornaamwoorden

Ik	yo
Jij	tú
Hij / zij / u	él / ella / usted
Wij	nosotros (-as)
Jullie	vosotros (-as)
Zij mv / u mv	ellos / ellas / ustedes

In het Spaans hoeft het persoonlijk vnw er niet bij te staan. Je kunt aan het werkwoord zien welke persoon bedoeld wordt.

Repaso: los verbos regulares

Stappenplan

werkwoorden vervoegen

1. Haal -ar, -er of -ir van het werkwoord af, nu heb je de stam.

2. Wat is het onderwerp van de zin (yo, tú, él ...).

3. Bekijk wat de juiste uitgang is die bij dit onderwerp hoort. (kijk goed bij AR, ER of IR)

4. Plak de uitgang aan de stam.

Voorbeeld: Ella ______ (vivir) en una casa muy grande. 

1. Het is een ir werkwoord, de stam is viv

2. Het onderwerp in de zin is: Ella (zij)

3. Als je kijkt in het schema bij de ir werkwoorden staat er bij ella > e

4. viv + e = vive                        Het juiste antwoord is: Ella vive en una casa muy grande.

Vervoeg het werkwoord HABLAR.

yo

tú

él

nosotros

vosotros

ellos

hablo

hablas

habla

hablamos

habláis

hablaron

yo

Tú

él, ella, usted

nosotros/ nosotras

vosotros/ vosotras

ellos, ellas, ustedes

viven

hablo

vende 

vivimos

vendo

es

eres

habla

aprendemos

estudiáis

trabajan

hablamos

vivís

escribes

buscamos

sois

son

comer, usted

1. comed
2. coman
3. coma
4. come

hablar, tú

1. hablas
2. hablad
3. hable
4. hablen

escribir, vosotros

1. escriban
2. escribid
3. esribe
4. escribís

trabajar, ustedes

1. trabajad
2. trabaje
3. trabaja
4. trabajan

Mi hermano (nadar) en la piscina.

1. nado
2. nadamos
3. nadéis
4. nada

Ellos (vivir) en Madrid.

1. viven
2. vive
3. vivís
4. vivo

Yo (beber) agua.

1. bebo
2. bebéis
3. bebe
4. bebes

Nosotros (comer) paella.

1. como
2. comemos
3. coméis
4. comen

¡A trabajar!

Profedele

¿Qué?              Link

¿Tiempo?       15 minutos

¿Cómo?          Individualmente

¿meta?           Practicar con los verbos en el presente

. 

GIMKIT