3.7 en 3.8 herhalen

Herhaling Grammatica en Spelling 27 januari 2021
Hoofdstuk 3 Grammatica en Spelling
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Herhaling Grammatica en Spelling 27 januari 2021
Hoofdstuk 3 Grammatica en Spelling

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
Door de tijdproef
B
Door de zin om te draaien
C
Door ' t exkofschip te gebruiken
D
Met de getalproef

Slide 2 - Quiz

De kapstok waaraan werkwoordspelling wordt opgehangen is de Persoonsvorm.

Weten ze dit nog van de lessen grammatica? (voor spelling)
De persoonsvorm moet altijd een ...... zijn.

Slide 3 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

'Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.'
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 4 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is de persoonsvorm?
Stel je niet zo aan!
A
Stel
B
stel aan
C
je
D
stel je aan

Slide 5 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Een persoonsvorm bestaat uit:
A
Eén woord
B
meerdere woorden

Slide 6 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De persoonsvorm is altijd een ...
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
lidwoord
D
werkwoord

Slide 7 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is de persoonsvorm?
In een zin kunnen heel veel persoonsvormen staan.

Slide 8 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 9 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Het (werkwoordelijk) gezegde is/zijn...
A
De persoonsvorm
B
De werkwoorden in de zin
C
De werkwoorden in de zin, dus ook de persoonsvorm
D
Is er niet altijd

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hij is zijn spullen vergeten.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
is
B
is vergeten
C
zijn spullen
D
hij

Slide 11 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

werkwoordelijk gezegde =
A
Wie
B
heeft
C
heeft gerepareerd
D
mijn scooter

Slide 12 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik kan dit niet betalen.
A
kan
B
betalen
C
kan niet betalen
D
kan betalen

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het werkwoordelijk gezegde:
"Dat had je niet moeten doen!"

Slide 14 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Welke schoenen wil je hebben?

Slide 15 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe vind je het onderwerp?
A
Wie / Wat + hele werkwoord
B
Wie / Waar + onderwerp
C
Wie / Wat + persoonsvorm
D
Wie / Wanneer + werkwoord

Slide 16 - Quiz

Het onderwerp: Wie of wat + persoonsvorm

Dit is in de grammatica lessen aan de orde geweest. Het maakt dat leerlingen gaan zien of zinnen in het enkelvoud of in het meervoud staan.
Hoe vind je het onderwerp van een zin?

Slide 17 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Sommige ouders kopen in de dierenwinkel een huisdier voor hun kind. Wat is het onderwerp?
Wat is het onderwerp?

Slide 18 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het onderwerp in deze zin?
"Ik wil naar buiten"

Slide 19 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Noteer de persoonsvorm en het onderwerp onder elkaar
Alleen op zaterdag eten we friet.
persoonsvorm =
onderwerp =

Slide 20 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

3. De supermarkt sluit op zaterdag om 6 uur.
persoonsvorm:
vraag om het onderwerp te vinden:
onderwerp:

Slide 21 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het onderwerp?

De hond hebben we uitgelaten.
timer
0:15

Slide 22 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het onderwerp in deze zin?
"Ik wil naar buiten"

Slide 23 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie/wat + gezegde + onderwerp + persoonsvorm
B
Wie/wat + gezegde + onderwerp
C
gezegde + onderwerp
D
Onderwerp + gezegde + wie/wat

Slide 24 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Ze gaf de bal een schop.
Lijdend voorwerp
A
Ze
B
gaf
C
de bal
D
een schop

Slide 25 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Er zit altijd een lijdend voorwerp in een zin
A
dat klopt
B
dat klopt niet

Slide 26 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Cindy maakt een schilderij.
Lijdend voorwerp
A
Cindy
B
maakt
C
een schilderij

Slide 27 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Ze gaf de bal een schop.
Lijdend voorwerp
A
Ze
B
gaf
C
de bal
D
een schop

Slide 28 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
'Ik gebruik een staafmixer voor dit beslag.'
A
ik
B
een staafmixer
C
voor dit beslag
D
dit beslag

Slide 29 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
'Ik gebruik een staafmixer voor dit beslag.'
A
ik
B
een staafmixer
C
voor dit beslag
D
dit beslag

Slide 30 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is het lijdend voorwerp?

Deze klas kan het lijdend voorwerp vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 31 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Aan de slag!
Par. 3.9 opdrachten 1 t/m 6.
Klaar:
* Test jezelf par. 3.3, 3.5, 3.7 en 3.8;
* Versterk jezelf H3;
* Leren voor de toets.

Slide 32 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions