woordbenoemen

Woordbenoemen
Welke woordsoorten zijn er ook alweer?
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsBasisschoolGroep 6-8

Cette leçon contient 33 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Woordbenoemen
Welke woordsoorten zijn er ook alweer?

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we leren?
We gaan het hebben over de verschillende woordsoorten die er zijn.

Slide 2 - Diapositive

Lidwoord
      - De, het en een

Slide 3 - Diapositive

De vogel is een klein stukje aan het vliegen
Er zitten drie lidwoorden in deze zin.
Waar: staan
Onwaar: zitten

Slide 4 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord
                     - Waar je de, het of een voor kan zetten
- Je kan het vaak aanraken
- Het is vaak een ding of mens
- Bijvoorbeeld: Het oog of de mens of het kastje

Slide 5 - Diapositive

Het eten eet ik op
Het zelfstandig naamwoord in de zin is
Staan: eten
Zitten: eet

Slide 6 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord
- Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
- Bijvoorbeeld: Blauwe smurf of grote huis

Slide 7 - Diapositive

Het gele vogels fluiten vrolijk
Het bijvoeglijk naamwoord is
Staan: vrolijk
Zitten: gele

Slide 8 - Diapositive

Werkwoord
- Iets wat je kan doen of maken
- Vervoegingen tellen ook als werkwoord (zijn-ben-was)
- Bijvoorbeeld: Lopen of schieten of hangen of zijn

Slide 9 - Diapositive

Zitten, eten, is, stoeien, zijn, worden
Dit zijn geen werkwoorden
Staan: waar
Zitten: onwaar

Slide 10 - Diapositive

Bijwoord
- Zegt iets over het werkwoord
- Bijvoorbeeld: langzaam lopen

Slide 11 - Diapositive

Het meisje rende snel
Rende is het bijwoord
Waar: staan
Onwaar: zitten

Slide 12 - Diapositive

Voorzetsel
- Kast woordjes
Bijvoorbeeld: naar, met, tussen, op, in, tegen
- Tegen de kast, in de kast

Slide 13 - Diapositive

In, tussen, tegen, over, doorheen, achter, naast

Deze woorden zijn voorzetsels
Waar: staan
Onwaar: zitten

Slide 14 - Diapositive

Voornaamwoorden
- Bezittelijk
- Aanwijzend
- Vragend
- Persoonlijk

Slide 15 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord
- Geeft aan van wie iets is
- Bijvoorbeeld: het spel is van hun, het is mijn spel

Slide 16 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord
- Verwijst naar een persoon of een groep mensen
- Je kan dit woord gebruiken in plaats van een zelfstandig naamwoord
- Bijvoorbeeld: jullie zitten op school

Slide 17 - Diapositive

Vragend voornaamwoord
- Verwijst naar een persoon of dingen en vraagt daar wat over
- Bijvoorbeeld: wie heeft mij gebeld
- Bijvoorbeeld: wie, wat, waarom, welke

Slide 18 - Diapositive

Aanwijzend voornaamwoord
-  Verwijst naar een zelfstandig naamwoord
- Kan op de plek van het lidwoord staan
- Bijvoorbeeld: dat meisje, die schoenen, deze mevrouw

Slide 19 - Diapositive

Die oma heeft hen gebeld, over hun stoel.

De voornaamwoorden zijn
Staan: oma, over, stoel
Zitten: die, hen, hun

Slide 20 - Diapositive

Telwoord
- Een woord dat een hoeveelheid of volgorde aangeeft
- Bijvoorbeeld: elke, drie, ieder, alles, twee, honderd

Slide 21 - Diapositive

Deze drie meiden gaan elke dag naar school. 

Drie en elke zijn telwoorden
Staan: waar
Zitten: onwaar 

Slide 22 - Diapositive

Voegwoord
- Woorden die twee zinnen samenvoegen, zoals en, of
- Bijvoorbeeld: De school en de gymzaal

Slide 23 - Diapositive

Ben jij aan het spelen of aan het gamen

Het voegwoord is
Staan: aan
Zitten: of

Slide 24 - Diapositive

Tussenwerpsel
- Woorden die geen functie hebben
- Bijvoorbeeld: een uiting van gevoel, waarschuwing en nadoen van geluid. 
- Bijvoorbeeld: au, hé

Slide 25 - Diapositive

Au, dat doet veel pijn!
Er zit één tussenwerpsel in deze zin
Waar: staan
Onwaar: zitten

Slide 26 - Diapositive

Oefenen
Zijn blauwe ogen schitteren in het licht.

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

Nu alleen
1. Het koperen voorwerp stond in de tuin.

2.  Ik draag een wollen trui.

3. Een vinger in de pap hebben.

Slide 29 - Diapositive

Groep 8
Koppelwerkwoord
Hulpwerkwoord

Slide 30 - Diapositive

Hulpwerkwoord

Woorden die het werkwoord ondersteunen
Bijvoorbeeld: ben, heb

Slide 31 - Diapositive

Koppelwerkwoord

Slide 32 - Diapositive

Nu alleen
1. De kerk is een mooi gebouw in het centrum van Haarlem.

2. De machinist rijdt in de trein van Hoofddorp naar Amsterdam.

3. Roos heeft een stoffen tas en een gele jas gekocht. 

Slide 33 - Diapositive