Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Mini test Hoofdstuk 3
Slide 1 - Diapositive
Nu volgen er vragen over klinkerwisseling
Slide 2 - Diapositive
Klinkerwisseling. Zet de werkwoorden in de juiste vorm. Bedenk goed om welke vorm het gaat! contar / yo
Slide 3 - Question ouverte
Klinkerwisseling. Zet de werkwoorden in de juiste vorm. Bedenk goed om welke vorm het gaat! poder / ella
Slide 4 - Question ouverte
Klinkerwisseling. Zet de werkwoorden in de juiste vorm. Bedenk goed om welke vorm het gaat! contar / ellos
Slide 5 - Question ouverte
Klinkerwisseling. Welke vorm hoort in de zin?
Mi hermano no ______ (jugar) al fútbol.
Slide 6 - Question ouverte
Klinkerwisseling. Welke vorm hoort in de zin?
Chicos, ¿______ (poder) hacer los deberes, por favor?
Slide 7 - Question ouverte
Klinkerwisseling. Welke vorm hoort in de zin? Mi hermano y yo ______ (volver) a casa juntos después de la fiesta.
Slide 8 - Question ouverte
Klinkerwisseling. Welke vorm hoort in de zin?
Mis padres _____ (dormir) en una tienda grande.
Slide 9 - Question ouverte
¿Cómo se dice...? 'ik voetbal'
A
hago fútbol
B
juego al fútbol
C
juego fútbol
D
practico fútbol
Slide 10 - Quiz
Klinkerwisseling. Welke vorm hoort in welke zin?
Mañana, Paul y yo _____ un partido
Mi amiga Ana siempre _____ al hockey
Rita y Lola, ¿_____ al vóleibol?
Mis hermanos ____ juntos
juega
jugamos
juegan
jugáis
Slide 11 - Question de remorquage
Bij welke werkwoorden vindt er klinkerwisseling plaats?
A
jugar, dormir, practicar, saltar
B
empezar, nadar, contar, vivir
C
mostrar, poder, jugar, dormir
D
poder, practicar, llevar, ser
Slide 12 - Quiz
Nu volgen er vragen over het bijvoeglijk naamwoord
Slide 13 - Diapositive
Schrijf de zin over en zet het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plek + geef de juiste vorm.
1. Llevamos un uniforme con _____ colores _____ (weinig)
Slide 14 - Question ouverte
Schrijf de zin over en zet het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plek + geef de juiste vorm.
Mi instituto está en una ____ ciudad _____ (klein)
Slide 15 - Question ouverte
¿Cómo eres? Beschrijf jezelf in 3 zinnen met daarin een werkwoord + een bijvoeglijk naamwoord.
Slide 16 - Question ouverte
El adjetivo. Sleep de woorden met tegenovergestelde betekenis naar elkaar toe.
barato
nuevo
delgado
feo
gordo
caro
guapo
viejo
Slide 17 - Question de remorquage
Welke bijvoeglijke naamwoorden hebben een vergelijkbare betekenis?
A
amable - simpático
B
aburrido - rizado
C
caro - amable
D
pequeño - gordo
Slide 18 - Quiz
Schrijf een correcte Spaanse zin over Carlos. Gebruik steeds het juiste werkwoord en ook de volgende woorden: blond krullend haar – blauwe ogen – sportieve kleding
Slide 19 - Question ouverte
El adjetivo. Escribe la forma correcta: El profesor lleva una barba ___ (kort)
Slide 20 - Question ouverte
El adjetivo. Escribe la forma correcta: Mis amigas son muy ___ (grappig)