Keuze voorzetsels/ sterke werkwoorden, herhaling, VWO KAPITEL 4

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

 Lernziele leerdoelen 

- je kan de regels van sterke werkwoorden  benoemen en toepassen

- Aan het eind van de les weten jullie wat de keuzevoorzetsels zijn.

- Aan het eind van de les weten jullie wanneer je bij een keuze voorzetsel de 3e en/of 4e naamval krijgt en kunnen jullie dit in eenvoudige zinnen toepassen.

 Herhaling (Wiederholung)

 Sterke werkwoorden

Welke regels heb je geleerd over de sterke werkwoorden?

Wiederholung 

Leerdoel vorige les: Je kunt de sterke werkwoorden in de tegenwoordige tijd vervoegen.

1. Unser neuer Torwart ... (vangen) jeden Ball.

2. Im Urlaub ... (slapen) du in einem Zelt.

3. ... (eten) er gern in einem Restaurant?

4. ... (zien) du dir das Spiel im Fernsehen an?

Wat hebben we geleerd over keuzevoorzetsels?

0

Samengevat.....

Bekijk je gemaakte aantekeningen en vul aan!

De 9 keuzevoorzetsels zijn: 

an: aan, op

auf: op

hinter: achter

neben: naast

in: in, over

über: boven

unter: onder

vor: voor

zwischen:tussen

De 7/2 regel

Soms kun je niet vragen waar/waarheen of wanneer en dan gaat bij deze voorzetsels de 7/2 regel in. Dat houdt in dat auf en über altijd een 4e naamval krijgen en de overige 7 voorzetsels een 3e naamval krijgen. 

Keuzevoorzetsels

vor--> voor

hinter--> achter

über--> boven

unter--> onder

neben--> naast

an --> aan, op

zwischen--> tussen

auf -->op

in--> in, naar

Na de vraag WO (waar) krijg je dus een derde naamval. (plaats)

Na de vraag WOHIN (waarheen) krijg je een 4e naamval! (beweging met doel)

Na een keuzevoorzetsel moet je dus kiezen: 3e of 4e naamval!

WO? (+3)

liegen  (liggen)

hängen (hangen) 

sitzen (zitten) 

stehen (staan) 

WOHIN (+4)

legen (leggen)

hängen (ophangen)

sich setzen (gaan zitten)

stellen (zetten)

gehen (gaan)

Wo liegt der Hund?

Der Hund liegt auf der Couch (die)

Wohin legt sich der Hund?

Der Hund legt sich auf die Couch (die)

Wo steht der Laptop?

Der Laptop steht auf dem Schreibtisch. (der)

Wohin stelle ich den Laptop?

Ich stelle den Laptop auf den Schreibtisch (der)

Jetzt bist du dran! 

Ich gehe morgen nicht in ....... Schule(v)

1. die
2. der

Das Papier liegt unter ...... Teppich.(m) (tapijt)

1. dem
2. den

Ich legte mich auf ........ Bett. (o)

1. meinem
2. mein

Sie will nur neben ....... Freund (m) schlafen.

1. ihrem
2. ihren

Früher wohnten wir über ....... Bäcker. (m)

1. einem
2. einen

Lege die Kartoffeln in ..... Wasser. (o)

1. dem
2. das

Die Zeitung liegt schon wieder unter .... Tisch.

1. dem
2. den

Übersetze:
Ich lege meine Bücher (op de) Stuhl (m)

1. auf der
2. auf dem
3. auf den
4. auf die

Übersetze:
Die Lampe habe ich (in de) Ecke (v) gestellt.

1. in der
2. in dem
3. in das
4. in die

Übersetze:
Kannst du dich bitte (op jouw) Stuhl (m) setzen?

1. auf dein
2. auf deinen
3. auf deinem
4. auf deiner

Übersetze:
Die Lampe steht (in de) Ecke (v)

1. in der
2. in dem
3. in das
4. in die

Schrijf 2 dingen op die je vandaag hebt geleerd.