Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Grammatica woordsoorten
Nederlands
Slide 1 - Diapositive
Grammatica woordsoorten
werkwoorden
zelfstandig naamwoorden
bijvoeglijk naamwoorden
lidwoorden
voorzetsels
persoonlijk voornaamwoorden
vh: zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
Slide 2 - Diapositive
Wat vind je makkelijk bij grammatica woordsoorten?
Slide 3 - Question ouverte
Wat vind je moeilijk bij grammatica woordsoorten?
Slide 4 - Question ouverte
Geef een voorbeeld van een werkwoord.
Slide 5 - Question ouverte
lidwoorden
de, het, een
Let op: 'een' en niet 'één'
'het' van 'het huis' is wel een lidwoord, 'het' van 'het regent' niet
Slide 6 - Diapositive
zelfstandig naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord gebruik je voor:
mensen en eigennamen (man, Jan)
dieren (olifant, muizen)
dingen (tafel, regenpijp)
Slide 7 - Diapositive
Bijvoeglijk naamwoorden
Deze zeggen iets over een zelfstandig naamwoord.
De nieuwe Netflix-serie.
znw (zelfstandig naamwoord): Netflix-serie
bnw (bijvoeglijk naamwoord): nieuwe
Het bnw kan voor een znw staan, maar ook erna.
Slide 8 - Diapositive
Voorzetsels
Waarin, waardoor, waarmee, waaronder?
... de kast
Maar ook richtingen, 'met' en 'na'
Slide 9 - Diapositive
Persoonlijk voornaamwoord
Verwijst naar een persoon of een groep mensen zonder een naam te noemen.
Slide 10 - Diapositive
Waarom is 'een' niet altijd een lidwoord?
Slide 11 - Question ouverte
VH: twee soorten werkwoorden
Zelfstandig werkwoord: altijd één!
Andere werkwoorden? De rest is een hulpwerkwoord!
Welk werkwoord is het belangrijkste?
Slide 12 - Diapositive
Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Mijn hond eet alleen brokjes.
Mijn hond heeft alleen brokjes gegeten.
Slide 13 - Diapositive
Benoem alle woordsoorten in onderstaande zin (werkwoorden >hulp of zelfstandig, lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden, voorzetsels, persoonlijk voornaamwoord).
Na het feest vond zij haar portemonnee in de kast.
Slide 14 - Question ouverte
Benoem alle woordsoorten in onderstaande zin (werkwoorden >hulp of zelfstandig, lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden, voorzetsels, persoonlijk voornaamwoord).
De gele bananen hebben naast de bruine op tafel gelegen.