Cette leçon contient 12 diapositives, avec diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
homoniemen en homofonen
Woordenschat
Slide 2 - Diapositive
Doel
Ik weet wat een homoniem is.
Ik kan homoniemen aanwijzen in een zin.
Ik weet wat een homofoon is.
Ik kan homofonen aanwijzen in een zin.
Slide 3 - Diapositive
Kijk eens naar de volgende zinnen:
1. Mijn broer en ik zitten op de bank tv te kijken.
2. Mijn kleine zusje heeft voor het eerst geld op de bank gezet.
Wat valt je op aan deze twee zinnen?
Slide 4 - Diapositive
1. Mijn broer en ik zitten op de bank tv te kijken
2. Mijn kleine zusje heeft voor het eerst geld op de bank gezet.
bank --> hetzelfde woord, maar twee betekenissen
Dit noem je homoniemen
Slide 5 - Diapositive
Homoniemen
De woorden zijn qua vorm en klank hetzelfde, maar hebben een andere betekenis.
bal -> feest, rond voorwerp blik -> dun metaal, oogopslag was -> wasgoed, vetachtige stof
Slide 6 - Diapositive
Slide 7 - Diapositive
homoniemen
muis - muis
slot - slot
pad - pad
Slide 8 - Diapositive
Homoniemen
Zijn woorden die er hetzelfde uitzien en hetzelfde klinken, maar een verschillende betekenis hebben. Bijvoorbeeld bank (om op te zitten) en bank (als geldinstelling).
Slide 9 - Diapositive
Homofoon -> denk aan 'phone'
Soms klinken twee woorden hetzelfde, maar schrijf je ze anders.