2H - Na klar! MAX - 3.1

• Duits
• Middelbare school
• vmbo g
• Leerjaar 2

Herzlich Willkommen!

Was machen wir heute? (Wat gaan wij vandaag doen?)

1) Wörter 3.1 wiederholen und üben  (herhalen en oefenen);

2)  Satzanalyse (zinsontleding)

Doel van deze les: Ik kan in een zin de eerste en de vierde naamval bepalen.

1) Wörter 3.1 üben

der Zucker

beliebt

die Marmelade

Österreich

die Milch

das Salz

das Mehl

populair

de bloem

beroemd

de jam

de melk

Oostenrijk

het zout

de suiker

beliebt

1. populair
2. beroemd

das Mehl

1. de jam
2. de melk
3. de bloem

der Pfannkuchen

1. de suiker
2. de pannenkoek

die Marmelade

1. de jam
2. de melk
3. de bloem

2) Satzanalyse

2) Satzanalyse

Wat is een naamval?

Een middel waarmee de grammaticale functie van een bepaald woord in een zin wordt aangegeven. In het Duits staat ieder zinsdeel in een bepaalde naamval. 

Hoe veel naamvallen zijn er in het Duits?

4 

Wat kan een naamval bepalen?

*voorzetsels

*werkwoorden

*de functie van het woord in de zin

Welke zinsdelen(=functies) ken jij in het Nederlands?

2) Satzanalyse

Zinsdelen:

het onderwerp staat in het Duits altijd in de 1^e naamval [Nominativ]

het lijdend voorwerp staat in het Duits altijd in de 4^e naamval [Akkusativ]

het meewerkend voorwerp staat in het Duits altijd in de 3e naamval [Dativ]

Zinsontleding:

Je kunt de naamval van een zinsdeel bepalen door de zin te ontleden.

In welke naamval staat het lijdend voorwerp in het Duits?

1. 1e naamval [Nominativ]
2. 2e naamval [Genitiv]
3. 3e naamval [Dativ]
4. 4e naamval [Akkusativ]

In welke naamval staat het onderwerp in het Duits?

1. 1e naamval [Nominativ]
2. 2e naamval [Genitiv]
3. 3e naamval [Dativ]
4. 4e naamval [Akkusativ]

In welke naamval staat het meewerkend voorwerp in het Duits?

1. 1e naamval [Nominativ]
2. 2e naamval [Genitiv]
3. 3e naamval [Dativ]
4. 4e naamval [Akkusativ]

2) Satzanalyse

2) Zinsontleding

Lass uns üben ...

(Laten wij oefenen ...)

Übung 1: Kies de juiste onderdelen.

Kijk gerust naar het plaatje. [Stufenplan]

Ik heb een taart gekocht.

gezegde?

1. Ik
2. heb ... gekocht
3. een taart

Ik heb een taart gekocht.

onderwerp?

1. Ik
2. heb ... gekocht
3. een taart

Ik heb een taart gekocht.

lijdend voorwerp?

1. Ik
2. heb ... gekocht
3. een taart

2) Zinsontleding

Lass uns üben ...

(Laten wij oefenen ...)

Übung 2: Bepaal het uitgelichte zinsdeel.

Kijk gerust naar het plaatje. [Stufenplan]

Bananen und Weintrauben isst mein Bruder gern.

Bananen und Weintrauben?

1. onderwerp [1e naamval]
2. lijdend voorwerp [4e naamval]

Hast du schon mal Kaiserschmarren gegessen?

du?

1. onderwerp [1e naamval]
2. lijdend voorwerp [4e naamval]

In Deutschland trinken die Menschen viel Kaffee.

die Menschen?

1. onderwerp [1e naamval]
2. lijdend voorwerp [4e naamval]

Sascha mag Hamburger mit Pommes frites.

Hamburger mit Pommes frites?

1. onderwerp [1e naamval]
2. lijdend voorwerp [4e naamval]

Zelfstandig werken

Maak nu opdracht 8, 9 en 10 van 3.1 [blz.103, 104].

Als je klaar bent met deze opdrachten oefen met de grammaticatrainer online.