Le passé composé Mavo 3

• Frans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

Le passé composé

Het voltooid deelwoord

M3

Leerdoelen

Ik weet wat de passé composé is.

Ik weet hoe ik de passé composé moet gebruiken.

Ik weet welke hulpwerkwoorden ik nodig heb bij de passé composé.

Le passé composé

De passé composé gebruik je om te zeggen dat iets al gebeurd is. De passé composé bestaat uit een hulpwerkwoord:

avoir= hebben of être= zijn en een voltooid deelwoord.

Je maakt de passé composé als volgt:

Werkwoorden op -er : Haal de laatste -er weg en zet een accent op de laatste -e: é

Werkwoorden op -ir: Haal de laatste -r weg 

Voorbeelden:

Donner (geven) => donné (gegeven)

Réfléchir (nadenken) => Réflechi (nagedacht)

Sommige werkwoorden hebben een onregelmatig voltooid deelwoord. Deze kun je vinden op blz. 192 en 195 t/m 199 van de Grammaire.

Hulpwerkwoord avoir of être?

Als je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt, gebruik je in het Frans avoir. Gebruik je in het Nederlands zijn, dan gebruik je meestal être. Er zijn wel uitzonderingen, zoals:

Zoals............................

Ik ben geweest                        J'ai été

Ik ben begonnen                                   J'ai commencé

Être

Als je être gebruikt, komt er soms een extra e en/of s achter het voltooid deelwoord. Dat hangt af van het onderwerp.

Belangrijke tips!

Leer de hulpwerkwoorden en de regeltjes goed! 

Bepaal of het hulpwerkwoord avoir of être is.

Bij twijfel raadpleeg Grammaire/Woordenboek.

Wat is de passé composé?

1. De tegenwoordige tijd (ik dans)
2. De verleden tijd (ik danste)
3. De voltooide tegenwoordige tijd (ik heb gedanst)
4. De voltooide verleden tijd (ik had gedanst)

Hoe maak je een Passé composé?

1. avoir/être + ww op é,i
2. aller/etre + ww op é,u,i
3. faire/aller + ww op é,u,i

Elles... (parler)
(passé composé)

1. ont parlé
2. sont parlé
3. sont parler
4. ont parlées

IK BEN VETROKKEN

passé composé

1. je suis parti
2. tu es parti
3. j'ai parti
4. il a parti

Wat geef ik aan met de passé composé?

1. iets dat vandaag gebeurt
2. iets dat in de toekomst gaat gebeuren
3. iets dat is al is gebeurd, de verleden tijd
4. geen idee.

tu - parler

passé composé

1. tu as parlé
2. tu est parlé
3. tu parles
4. tu parle

De passé composé maak je met ......

1. 1 werkwoord
2. 2 werkwoorden

Passé composé

Zij is vertrokken

1. Elle est partie
2. Elle est parti

Tu (écouter) in de passé composé:

1. as écouté
2. a écouté
3. ont écouté
4. e écouté

Welke is de Passé Composé?

1. elle va manger
2. elle mange
3. elles ont mangé
4. elle a mangé

Welke is de Passé Composé?

1. nous avons
2. nous parlons
3. nous avons parlé
4. nous sommes

vous - manger

passé composé

1. vous mangez
2. vous avez mangé
3. vous êtes mangé
4. vous mangons