Flexles les 2 zn ww, bn vz en wg en lv

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je leerwerkboek;
  • je etui;
  • je schrift.
1 / 13
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 13 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je leerwerkboek;
  • je etui;
  • je schrift.

Slide 1 - Diapositive

Planning
Les 2: 
  • herhalen zelfstandig naamwoord, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsels
  • herhalen werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp

Les 3: 

  • herhalen vervoegen werkwoord
  • herhalen interpunctie
Na de uitleg en het oefenen kun je met je huiswerk bezig en vragen stellen.

Slide 2 - Diapositive

Grammatica woordsoorten
  • Woorden van een zin verdelen in woordsoorten
  • Je benoemt elk woord afzonderlijk
  • Het gaat om de functie van het woord in de zin: niet om de betekenis

Slide 3 - Diapositive

Sleep de kenmerken van de woordsoorten naar de juiste woordsoort.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
Heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
Een eigennaam is een vorm van deze woordsoort.
Deze woordsoort zegt iets over het ZN.
Deze woordsoort staat meestal vóór het ZN.
Deze woordsoort heeft een korte en een lange vorm.
Je kunt vaak de trappen van vergelijking erop toepassen.
Er bestaat ook een stoffelijke variant van deze woordsoort.

Slide 4 - Question de remorquage

Zelfstandig naamwoord (ZN)

  • Woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
  • Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
  • Het heeft vaak een vorm voor enkelvoud en meervoud.
  • Een eigennaam is ook een ZN.


Bijvoeglijk naamwoord (BN)

  • Zegt iets over het ZN.
  • Kan voor of achter het ZN staan.
  • Het BN heeft vaak een korte en een lange vorm (met -e).
  • Een BN kent meestal de trappen van vergelijking.
  • Een stoffelijk BN zegt van welk materiaal iets gemaakt is.

Slide 5 - Diapositive

"Ik zag twee vliegen vliegen."

Hoeveel werkwoorden in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 6 - Quiz

Welk werkwoord hoort niet
in het rijtje thuis?
A
eten
B
fietsen
C
zijn
D
schrijven

Slide 7 - Quiz

Waar kan de vogel zitten?
[...] de kooi.
timer
1:00

Slide 8 - Question ouverte

Wat kun je ervoor zetten?
[...] de vakantie.
timer
1:00

Slide 9 - Question ouverte

Voornaamwoorden
Voorzetsel (VZ)

  • Geeft een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
  • Staat meestal vóór een lidwoord.
  • Een VZ kan ook achter een zelfstandig naamwoord staan.
  • Een VZ kan aan het begin van een zinsdeel staan.
Bijvoorbeeld: in de gymzaal / over het paard
  • Een VZ kan ook verderop in het zinsdeel staan.
Bijvoorbeeld: in het zuiden van Nederland
  • Let op bij scheidbare werkwoorden: hij haalt uit -> uit is deel van het werkwoord en dus geen VZ. Dit zijn bijwoorden.

Slide 10 - Diapositive

Herhalen wg en lv
  • Je gaat aan de slag met werkbladen om dit te oefenen.
  • We hebben het in de les van maandag met elkaar besproken.
  • Weet je het niet meer? Lees de theorie op pagina 111 of het wg en op pagina 114 over het lv.
  • Maak steeds de eerste vijf opdrachten. Goed? Pak de andere.
  • Fout? Oefen nog even verder.
  • Ik loop langs en kijk met je mee. 

Slide 11 - Diapositive

Zelfstandig werken
  • Je kunt je huiswerk maken.
  • Je kunt oefenen met een werkblad.
  • Je kunt vragen stellen. 

Slide 12 - Diapositive

Afsluiting
  • Tot de volgende keer!

Slide 13 - Diapositive