Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2
Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 40 min
Éléments de cette leçon
1.2 De winkelier wil winst
Slide 1 - Diapositive
Leerdoelen
Je weet wat het verschil is tussen afzet en omzet en hoe je de omzet berekent.
Je kan de brutowinst berekenen.
Je weet wat bedrijfskosten zijn en kun je er voorbeelden van geven.
Je kan de nettowinst berekenen.
Slide 2 - Diapositive
Omzet en afzet
Als bedrijfseigenaar wil je bijhouden hoeveel je verdiend
Afzet: Hoeveel producten heb je verkocht
Omzet: Het totale bedrag dat je binnenkrijgt door je verkoop
Berekening: Omzet = afzet × verkoopprijs
Slide 3 - Diapositive
Omzet en afzet
Voorbeeld: - Jan verkoopt frikandelbroodjes voor €1,50 - Op maandag heeft Jan in de pauze 30 broodjes verkocht
Omzet = afzet × verkoopprijs
Omzet = 30 x 1,50
Omzet = €45
Slide 4 - Diapositive
Inkoopwaarde
Jan krijgt zijn broodjes niet gratis en moet inkopen doen
Inkoopwaarde: Het totaalbedrag dat je betaald voor de inkoop van goederen
Als je de inkoopwaarde van je omzet afhaalt weet je hoeveel geld je overhoud
Brutowinst = omzet – inkoopwaarde
Slide 5 - Diapositive
Inkoopwaarde
Voorbeeld: - Jan koopt zijn frikandelbroodjes in voor €0,80 per stuk - Jan moet verzendkosten betalen van €5
Brutowinst = omzet – inkoopwaarde
Inkoopwaarde = €0,80 x 30 = €24
Inkoopwaarde = €5
Brutowinst = €45 - €29 = €16
Slide 6 - Diapositive
Huiswerk
Paragraaf 1.2 (ECONOMIE BOEK)
Opdracht 1 t/m leerstof 3
Slide 7 - Diapositive
1.2 De winkelier wil winst
Slide 8 - Diapositive
Leerdoelen
Je weet wat het verschil is tussen afzet en omzet en hoe je de omzet berekent.
Je kan de brutowinst berekenen.
Je weet wat bedrijfskosten zijn en kun je er voorbeelden van geven.
Je kan de nettowinst berekenen.
Slide 9 - Diapositive
Het totale bedrag dat je binnenkrijgt door je verkoop:
A
Afzet
B
Omzet
C
Inkoopwaarde
D
Brutowinst
Slide 10 - Quiz
Hoeveel producten je hebt verkocht:
A
Afzet
B
Omzet
C
Inkoopwaarde
D
Brutowinst
Slide 11 - Quiz
Totaalbedrag dat je betaald voor de inkoop van goederen
A
Afzet
B
Omzet
C
Inkoopwaarde
D
Brutowinst
Slide 12 - Quiz
(Brutowinst = omzet – inkoopwaarde) Piet verkoopt oliebollen. Hij verkoopt ze voor €5 per zak. Hij verkoopt op een middag 25 zakken oliebollen. Om het beslag te bestellen was Piet €30 kwijt. Wat is zijn brutowinst?
Slide 13 - Question ouverte
Bedrijfskosten
Naast inkoopwaarde nog meer kosten:
Bedrijfskosten: De kosten om een winkel te laten draaien - Huur voor het pand - Loon voor het personeel - Stroom/Energiekosten - Reclame?
Slide 14 - Diapositive
Nettowinst
Met je brutowinst betaal je je bedrijfskosten - Het geld dat je nu nog overhoud is (netto)winst
Nettowinst: De winst die uiteindelijk overblijft - Bedrijfskosten >>> Brutowinst? Nettoverlies