week 2 - 45 min theorie -

Leesvaardigheid
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 1

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Leesvaardigheid

Slide 1 - Diapositive

Periode 4 Leesvaardigheid
- Nieuwsbegrip
- Begrijpend lezen
- Theorie uit het boek

Slide 2 - Diapositive

In deze les:                                      45 min
  • Inloop
  • Lesopening

Klassikaal aan het werk: 
- 5W+1H opdracht

Zelfstandig aan het werk: 
hfdst. 3 opdracht 10

Evaluatie en reflectie ( 5 min) 




Doelen van de les: 
  • We oefenen met de 5W+1H vragen. 
  • Je kent de verschillende schrijfdoelen en tekstsoorten.  
  • Je weet waar je op moet letten tijdens het houden van een presentatie. 
  • Je weet hoe je het "stappenplan moeilijke woorden" moet gebruiken.

Slide 3 - Diapositive

5 W + 1 H vragen
Om het onderwerp van een tekst te vinden kan je de 5W+1H vragen gebruiken. 

Het helpt je nadenken over wat je al weet, maar ook wat je nog niet weet.

Slide 4 - Diapositive

5w + 1h-vragen op een rijtje
  • Wie?
  • Wat?
  • Waar?
  • Wanneer?
  • Waarom?
  • Hoe? 

Slide 5 - Diapositive

5w + 1h-opdracht 
Opdracht: "Mijn ideale vakantie"

Opdrachtomschrijving:
Stel je voor dat je een vakantie gaat plannen. Beantwoord de 5W+1H-vragen. Gebruik de vragen om je vakantie helemaal te beschrijven.

Slide 6 - Diapositive

5w + 1h-vragen op een rijtje
  • Wie?
  • Wat?
  • Waar?
  • Wanneer?
  • Waarom?
  • Hoe? 

Slide 7 - Diapositive

5w + 1h-opdracht 
  • Wie ga je meenemen op vakantie?
  • Wat ga je doen op vakantie? (Bijvoorbeeld: bezienswaardigheden bezoeken, lekker ontspannen, avontuurlijke activiteiten doen)
  • Waar ga je naartoe? (Land, stad, streek)
  • Wanneer ga je op vakantie? (In welke maand of seizoen?)
  • Waarom heb je juist deze bestemming gekozen?
  • Hoe ga je naar je bestemming reizen? (Vliegtuig, auto, trein, et

Slide 8 - Diapositive

Schrijfdoelen

  • Informeren -> je vertelt iets wat iemand nog niet weet. Bijvoorbeeld: "Morgen is er geen school."

  • Uitleg geven ->  je legt iets duidelijk uit.                            Bijvoorbeeld: "Zo maak je de puzzel."

Slide 9 - Diapositive

Schrijfdoelen
  • Overtuigen ->  je probeert iemand iets te laten geloven. Bijvoorbeeld: "Je zou echt een huisdier moeten nemen."

  • Overhalen -> je probeert iemand iets te laten doen. Bijvoorbeeld: "Laten we buiten gaan spelen!"

  • Amuseren -> je maakt iemand lachen of vrolijk. 

Slide 10 - Diapositive

Wat wil de schrijver met het tekstdoel
"overtuigen"?
A
dat je iemand iets wil laten geloven
B
dat je leert hoe je iets moet doen
C
dat je iets te weten komt

Slide 11 - Quiz

Wat wil de schrijver met het tekstdoel
"uitleg geven"?
A
dat je zijn mening overneemt
B
dat je leert hoe je iets moet doen
C
dat je iets te weten komt

Slide 12 - Quiz

Wat wil de schrijver met het tekstdoel
"informeren"?
A
dat je zijn mening overneemt
B
dat je uitlegt hoe je iets moet doen
C
dat je iets leert wat je nog niet wist

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Schrijfdoelen en tekstsoorten
Schrijfdoel:  informeren

Tekstsoort: informerende tekst

Voorbeeld: nieuwsbericht, tekst uit een schoolboek

Slide 16 - Diapositive

Schrijfdoelen en tekstsoorten
Schrijfdoel: instructie geven (uitleg geven)

Tekstsoort: instructietekst

Voorbeeld: recept, handleiding. 

Slide 17 - Diapositive

Aantekeningen maken

Slide 18 - Diapositive

Onderwerp
Het onderwerp van een tekst is waar de tekst over gaat. 
Het is het belangrijkste waar de tekst over vertelt. 

Bijvoorbeeld, als je een tekst leest over honden, dan is het onderwerp honden. Je kunt het onderwerp vaak in één of twee woorden zeggen.

Slide 19 - Diapositive

Stappenplan moeilijke woorden






p. 160 A-boek

Slide 20 - Diapositive

Stappenplan moeilijke woorden






p. 160 A-boek

Slide 21 - Diapositive

Stem en houding
stemgebruik tijdens een presentatie:
- goede volume, niet te hard en niet te zacht;
- denk om je tempo, niet te snel en neem pauze voor elk volgend onderdeel. 

Let ook op je houding; ontspannen houding en let op je ademhaling en je lichaamstaal! 

Slide 22 - Diapositive

Lichaamstaal

Slide 23 - Diapositive

Signaalwoorden

Met signaalwoorden kan je laten zien wat zinnen met elkaar te maken hebben: 

soort verband: 
- opsomming: je noemt verschillende dingen achter elkaar op;
- tegenstelling: na een uitspraak beweer je meteen het tegengestelde.
 

Slide 24 - Diapositive

Ik weet wat de 5W+1H vragen zijn?
A
ja
B
met hulp
C
soms
D
snap er niks van

Slide 25 - Quiz

Ik weet wat de verschillende schrijfdoelen zijn.
A
ja
B
nee

Slide 26 - Quiz

Ik weet waar ik op moet letten bij het houden van een presentatie.
A
ja
B
nee

Slide 27 - Quiz