1. Persoonsvorm = vraagproef of tijdproef
2. Onderwerp = wie of wat + persoonsvorm
3. Gezegde = noteer alle werkwoorden in de zin
4. Lijdend voorwerp = wat (soms wie) + gezegde + onderwerp
5. Meewerkend voorwerp = aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp.