Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Voorbereiding schoolexamen 401
4B/K/G Methodetoets H1 en H2
Slide 1 - Diapositive
Waar gaat die toets ook alweer over?
- Leesvaardigheid
- Woordenschat (woordenlijst met betekenis krijg je van mij)
- Leestekens en hoofdletters
- Werkwoordspelling (d of t aan t eind?)
- Formuleren: kennen/kunnen, liggen/leggen
- Woordvolgorde in een zin
Slide 2 - Diapositive
Uitleg + jullie kennis peilen
Aan de hand van wat er in de toets komt ga ik jullie per onderdeel uitleg geven en vragen voorleggen die je kan verwachten.
Slide 3 - Diapositive
Leesvaardigheid
Vragen zoals: "Op welke manieren kan een schrijver een tekst inleiden?"
of "Wat is de kernzin/belangrijkste zin van alinea 3?"
Slide 4 - Diapositive
Wat is een kernzin?
A
Een samenvatting
B
Belangrijkste zin van een tekst
C
Belangrijkste zin van een alinea
D
Afsluitende zin
Slide 5 - Quiz
Wat is de hoofdgedachte?
A
Samenvatting
B
Belangrijkste zin van een alinea
C
Wat de schrijver denkt, maar niet zegt.
D
In één zin omschreven waar de hele tekst over gaat.
Slide 6 - Quiz
Manieren om een tekst in te leiden zijn:
A
Vragen stellen
B
Een kort/grappig verhaaltje vertellen
C
Aankondigen wat er komt
D
Een conclusie geven
Slide 7 - Quiz
Signaalwoorden
Deze woorden laten jouw weten (geven je een signaaltje) dat er iets gaat komen. Met het woordje bijvoorbeeld, komt er een voorbeeld. Met het woordje omdat, komt er een reden. Met het woordje maar, komt er vaak een tegenstelling
Slide 8 - Diapositive
Ik heb een hekel aan boeken, aan les, aan leraren, aan alles in dit gebouw, DUS je zou kunnen zeggen: ik haat school.
Wat is 'DUS' voor een signaalwoord?
A
Reden
B
Conclusie
C
Tegenstelling
D
Voorwaarde
Slide 9 - Quiz
'Om een goed cijfer te halen voor deze toets, is het maken van de opdrachten de beste aanpak.' Dit is een verband dat 'middel-doel' heet. Om een doel te behalen, heb je een middel nodig. Wat is het doel en wat is het middel?
A
Het goede cijfer is het middel
B
De opdrachten maken is het doel.
C
De opdrachten maken is het middel
D
Het goede cijfer is het doel.
Slide 10 - Quiz
Woordenschat
Moeilijke(re) woorden. Je moet de betekenis van een gegeven woord kunnen geven. Deze woordenlijst krijg je van mij.
Er zullen ook woorden langskomen die je moet kunnen uitleggen via de zin waar ze in staan.
Slide 11 - Diapositive
Als je iets citeert, moet je er wel bij vertellen wie dat eerst heeft gezegd.
Citeren, wat betekent dat?
A
Schreeuwen
B
Letterlijk overnemen
C
Hoesten
D
Krabben
Slide 12 - Quiz
We introduceren een nieuw idee.
Introduceren, wat betekent dat?
A
Rijmen
B
Voorstellen
C
Dichtschroeien
D
Heel goed wassen
Slide 13 - Quiz
Ik zal wat ik net zei even toelichten.
Toelichting, wat betekent dat?
A
Ergens met een lampje op schijnen
B
Tegenspreken
C
Extra uitleg geven
D
Samenvatting geven
Slide 14 - Quiz
We veronderstellen vaak dat leraren allemaal een hekel hebben aan leerlingen. Wat betekent veronderstellen?
A
Ergens vanuit gaan
B
Onderschatten
C
Liegen
D
Een aanname doen
Slide 15 - Quiz
Ik heb geconstateerd dat het vak Nederlands niet echt jullie interesse heeft.
Wat betekent constateren?
A
controleren
B
berekenen
C
vastgesteld
D
laten zien
Slide 16 - Quiz
Jullie hebben vaak geen zin in school, maar wat denk je van wij docenten? Wij zijn soms ook liever elders. Wat betekent 'elders'?
A
Vrij zijn
B
Niet in leven
C
Op een andere plek
D
Druk aan het werk zijn
Slide 17 - Quiz
Hoofdletters en leestekens
Waar plaats je nou komma's, punten, en wanneer gebruik je hoofdletters? In de toets krijg je zinnen te zien waarbij dit alles ontbreekt. Aan jou de taak om het op de juiste plek neer te zetten.
Slide 18 - Diapositive
Voor wat gebruik je géén hoofdletters?
A
Maanden
B
Feestdagen
C
Namen
D
Begin van een zin
Slide 19 - Quiz
Wanneer plaats je een komma?
A
Tussen twee persoonsvormen
B
Wanneer je bij het lezen een korte pauze wilt aangeven
C
Einde van een zin
D
Dat is vaag
Slide 20 - Quiz
De volgende leestekens moet je kunnen gebruiken
Aanhalingstekens (' ' , " ")
Dubbele punt ( : ) Komma ( , ) Uitroepteken ( ! ) Vraagteken ( ? ) Hoofdletters op de juiste plek
Slide 21 - Diapositive
Werkwoordspelling
Soms schrijf je gebeurT en soms gebeurD. Maar hoe zit dit ook alweer? Alléén wanneer het over verleden tijd of voltooid deelwoord gaat, gebruik je 'T eX-KoFSCHiP Tip: schrijf deze letters voor de toets gewoon boven je blaadje als hulpmiddel
Slide 22 - Diapositive
Lastige werkwoorden
Kennen/kunnen en liggen/leggen Wanneer gebruik je welk werkwoord?
Slide 23 - Diapositive
Kennen = wat je weet Kunnen = wat je kan
Liggen = positie 'Het boek ligt daar.' Leggen = De handeling die ervoor gaat. 'Ik leg het boek neer.'