Cette leçon contient 20 diapositives, avec diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Herhalen Lezen H1/2/3
Welkom!
1MH
Slide 1 - Diapositive
Leerdoel
Aan het einde van deze les;
''...'' heb je alle leerstof herhaalt voor de toets.
''...'' heb je een samenvatting gemaakt.
Onderdelen
Leesstrategieën: Verkennend Lezen en Nauwkeurig Lezen
Feiten en Meningen
Tekstverbanden en Signaalwoorden
Verwijswoorden
Tekstopbouw
Onderwerp en Deelonderwerp
Hoofd- en bijzaken
Hoofdgedachte
Slide 2 - Diapositive
1.3 Lezen p.19-28
Leesstrategieën
Hoe je een tekst leest, afhangend van je doel
Verkennend en nauwkeurig lezen
(Later ook zoekend en studerend)
Hoe pak je het aan?
Slide 3 - Diapositive
1.3 Lezen p.19-28
Stappenplan bij verkennend lezen
Om een eerste indruk te krijgen
Je leest dus nog niet helemaal
Lees de titel en de eerste en laatste alinea;
Lees tussenkopjes en vet- of schuingedrukte woorden;
Bekijk eventuele afbeeldingen;
Lees de bronvermelding.
Vragen als:
Wat is het onderwerp?
Wat voor soort tekst is het?
Met welk doel is het geschreven?
Hoe is het opgebouwd? Is er een duidelijke inleiding en slot?
Wat is de bron en wie is de schrijver?
Titel
Tussenkop
Bron
Eerste alinea
Afbeelding
Laatste alinea
Slide 4 - Diapositive
1.3 Lezen p.19-28
Stappenplan bij nauwkeurig lezen
Als je de tekst wilt begrijpen en precies wilt weten wat erin staat
Lees de tekst aandachtig, zin voor zin.
Let op de informatie in de inleiding en het slot.
Vraag je af wat het belangrijkste is wat over het onderwerp wordt gezegd.
Stel de betekenis vast van belangrijke moeilijke woorden.
Bekijk wat het verband is tussen de verschillende delen van de tekst.
Slide 5 - Diapositive
2.3 Lezen p.80-89
Feiten en meningen
Feiten:
Waar en/of echt gebeurd
''De Maastoren is het hoogste Nederlandse gebouw.''
''Het gebouw is op 28 mei 2010 officieel geopend.''
Beide feiten kun je controleren.
Meningen:
Wat iemand ergens van vindt
Verschillen vaak
Andere woorden: standpunt, oordeel, opinie en opvatting.
Slide 6 - Diapositive
Slide 7 - Diapositive
2.3 Lezen p.80-89
In een goedgeschreven tekst is er een verband tussen de woorden, zinnen en alinea’s. We noemen dit het tekstverband.
Signaalwoorden geven aan om welk tekstverband het gaat.
In deze paragraaf:
opsommend tekstverband
tijdsvolgorde
tegenstellend tekstverband
Opsomming
Slide 8 - Diapositive
2.3 Lezen p.80-89
Teksverband
Signaalwoorden
Voorbeelden
opsommend
noemt twee of meer tekstdelen in volgorde
...
...
tijdsvolgorde
geeft aan in welke volgorde gebeurtenissen plaatsvinden
...
...
tegenstellend
geeft aan welke tekstdelen een tegenstelling vormen
...
...
Slide 9 - Diapositive
2.3 Lezen p.80-89
Teksverband
Signaalwoorden
Voorbeelden
opsommend
noemt twee of meer tekstdelen in volgorde
ten eerste, ook, tevens, om te beginnen, verder, bovendien, daarnaast, niet alleen..., maar ook, zowel... als, ten slotte
Sofie heeft het uitgemaakt. Niet alleen omdat Jaap met Dina naar de film is geweest, maar ook omdat hij haar heeft voorgelogen. Bovendien had ze al een tijdje genoeg van hem.
tijdsvolgorde
geeft aan in welke volgorde gebeurtenissen plaatsvinden
Nog voordat Jaap was uitgesproken, gooide Sofie hem een glas water in het gezicht. Meteen daarna is ze vertrokken.
tegenstellend
geeft aan welke tekstdelen een tegenstelling vormen
maar, echter, toch, evenwel, daarentegen, enerzijds... anderzijds, daar staat tegenover, integendeel
Jaap mist Sofie enorm, maar hij laat het niet merken.
Sofie wil hem nooit meer zien. Jaap daarentegen is nog steeds gek op haar.
Slide 10 - Diapositive
3.3 Lezen p.147-157
Verwijswoorden
Als een schrijver niet steeds dezelfde woorden wil gebruiken, vervangt hij ze door verwijswoorden. Die verwijzen naar iets wat eerder is genoemd.
Bijvoorbeeld: Mijn broer Willem spaart voor zijn rijbewijs. Hij wil zodra hij zeventien is rijles nemen.
Om vast te stellen waar een verwijswoord naar verwijst, kun je een vraag stellen die begint met wie, wat, waar of welk(e).
Wie wil zodra hij zeventien is rijles nemen? (mijn broer Willem)
Slide 11 - Diapositive
3.3 Lezen p.147-157
Verwijswoorden
De hond liep snel, hijhad veel energie.
Sarah ging naar de winkel, omdat zeiets moest kopen voor het avondeten.
Mijn broer heeft een nieuwe fiets, dezeis veel sneller dan zijn oude.
Het boek lag op de tafel, maar ik kon hetniet vinden toen ik het nodig had.
De leraar legde de opdracht uit, diewas best lastig.
Slide 12 - Diapositive
3.3 Lezen p.147-157
Tekstopbouw
In een goedgeschreven tekst staat de informatie in een logische volgorde.
Deze volgorde noem je de tekstopbouw.
Twee manieren om een tekst op te bouwen komen veel voor:
Een driedeling: inleiding – kern – slot;
Een tweedeling: inleiding – kern. (meestal in een nieuwsbericht)
Inleiding: Kort, met informatie waaruit het onderwerp af te leiden is.
Kern: Langste, vaak meerdere alinea's en deelonderwerpen.
Slot: Kort, vaak een samenvatting of conclusie. Geen nieuwe informatie.
Slide 13 - Diapositive
3.3 Lezen p.147-157
Opbouw van alinea's
Ook alinea's hebben een duidelijke opbouw.
Bijna altijd een kernzin(belangrijkste informatie) (vaak de eerste alinea)
De andere zinnen toelichting; uitleg of voorbeeld
Voorbeeldalinea:
De herfst is mijn favoriete seizoen. In deze tijd van het jaar beginnen de bladeren van de bomen te verkleuren en vallen ze langzaam op de grond. Het weer is vaak fris, maar nog niet te koud, waardoor het perfect is voor lange wandelingen in de natuur. Ik geniet ervan om in de herfst het bos in te gaan, waar de geur van de bladeren en de aarde mij altijd rust geeft.
Wat is hier de kernzin?
Slide 14 - Diapositive
1.3 Lezen p.19-28
Titel
Bijna elke tekst heeft een titel
Noemt vaak het onderwerp of een aanwijzing hiernaar
In een (online) krant vaak 'kop' of 'krantenkop'
Tussenkopje
In de tekst boven tekstgedeelten
Vertellen waar het gedeelte over gaat
Slide 15 - Diapositive
1.3 Lezen p.19-28
Onderwerp en deelonderwerp
Onderwerp: Beschrijft waar de tekst over gaat.
Je kunt het in een paar woorden formuleren.
kijk eerst naar de titel en lees de eerste alinea.
Deelonderwerp: Een tekstgedeelte dat een deel van het onderwerp behandelt.
Kan uit één alinea bestaan, maar ook uit meer alinea’s.
Soms al te zien aan het tussenkopje.
Voorbeeld:
Onderwerp: De nieuwe school.
Deelonderwerpen: De nieuwe klas. De mentor. De eerste lessen.
Slide 16 - Diapositive
3.3 Lezen p.147-157
Hoofd- en bijzaken
In elke tekst staat belangrijke en minder belangrijke informatie
Hoofdzaken: belangrijke informatie
Bijzaken: minder belangrijk, verduidelijken de hoofdzaken
Bijvoorbeeld; een voorbeeld, herhaling of uitleg
Zo vind je de hoofdzaken:
• Kun je de deelonderwerpen duidelijk onderscheiden
in de tekst? Kijk dan per deelonderwerp wat de
hoofdzaak is.
• Maak gebruik van de kernzinnen van de alinea’s;
die noemen het onderwerp van de alinea of
bevatten de belangrijkste informatie.
Slide 17 - Diapositive
3.3 Lezen p.147-157
Hoofdgedachte
Het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt.
Vaak in de titel, inleiding en/of slot.
Gebruik de kernzinnen om te controleren of aan te vullen.
Voorbeeld; Duitse kinderen hebben ook moeite met de naamvallen in het Duits, en zelfs als je fouten maakt, begrijpen Duitsers je meestal toch wel.
Toelichting
Voorbeeld
Titel en/of inleiding
Bevat soms een samenvatting.
Stelt soms een vraag.
Bevat soms een mening.
Titel: Hebben ook Duitse kinderen problemen met de naamval?
Inleiding: Het Duits is berucht om zijn lastige naamvallen. Ook voor Duitsers zelf zijn die lastig.
Slotalinea
Geeft soms antwoord op de vraag uit de inleiding.
Bevat soms een samenvatting of conclusie.
Conclusie: Er is tot slot ook een beetje troost voor alle Duitslerenden die met naamvallen worstelen. Zelfs als je de verkeerde naamval gebruikt, is dat niet zo erg. De Duitsers begrijpen toch (bijna) altijd wat je bedoelt. En soms doen ze het ook zelf fout.
Slide 18 - Diapositive
3.3 Lezen p.147-157
Hoofdgedachte
Het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt.
Zo formuleer je de hoofdgedachte:
• Zoek het onderwerp van de tekst;
• Bedenk wat het belangrijkste is wat de schrijver over het onderwerp zegt;
• Combineer het onderwerp en de belangrijkste mededeling erover tot één zin.
Slide 19 - Diapositive
3.3 Lezen p.145-157
Moeilijke woordenwijzer
Als je een moeilijk woord tegenkomt:
Is het woord belangrijk?
Ja? Kijk dan of je de betekenis uit de context kan halen. - Geeft de schrijver een omschrijving, voorbeeld of synoniem? - Staat in de context informatie die een aanwijzing geeft?
Weet je het nog niet? -> Woordenboek, of iemand uit je omgeving!