Week 21, les 1, 2e klas (vragen stellen, werkwoorden)

1 / 54
suivant
Slide 1: Vidéo
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 54 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Vidéo

Nous sommes quelle jour et date?

Slide 2 - Diapositive

Bonjour et bienvenue 
Aujourd'hui  nous sommes 
......
semaine 21, cours 1
seul cours cette semaine!

Slide 3 - Diapositive

Parler
poser des questions

Slide 4 - Diapositive

Départ
  1. Plan du cours/période

  2. Révision de grammaire
  3. Grammaire: questions
  4. Au travail
    - tm Partie E Partie F
    -  Présentation

  5. Fin du cours (réflexion)




(05m)

(10 min)
(05min)
(10min)

(30 min)

Slide 5 - Diapositive

Révision grammaire
1. Bezittelijk vnw - mon, ma, mes
2. Aanwijzend vnw - ce, cette, ces
3. Werkwoorden: présent, p.c.
- être, 
-avoir,  
-faire, 
-aller
-er als jouer, aimer, manger, chanter

Slide 6 - Diapositive

Bezittelijk vnw
MON
MA
MES
mère
père
devoirs
livres
soeur
mère
livre
chien

Slide 7 - Question de remorquage

sleep de regel naar het juiste aanw. vnw 
Aanwijz vnw
timer
1:00
ce
cet
cette
ces
meervoud (s)
vrouwelijk (e)
als 2e checken
mannelijk met klinker/stomme h
als 4e checken
mannelijk 
als 1e checken
als 3e checken

Slide 8 - Question de remorquage

sleep de woorden naar het juiste aanwijzend vnw 
timer
1:00
ce
cet
cette
ces
baskets
chemise
jupe
objet (m)
jean 
t-shirt 
lunettes

Slide 9 - Question de remorquage

_____ t-shirt
A
Ce
B
Cet
C
Cette
D
Ces

Slide 10 - Quiz

…….chaussures
A
Ce
B
Cet
C
Cette
D
Ces

Slide 11 - Quiz

-er
(als jouer, 
habiter,
aimer,
manger...




timer
1:00
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
jou + ons
jou + ent
jou + e
jou + ez
jou + es
jou + e

Slide 12 - Question de remorquage

Présent: choisi la bonne forme
Je/J' (aimer)
A
aimons
B
aime
C
aimez
D
aiment

Slide 13 - Quiz

Présent: choisi la bonne forme
Ils (jouer)
A
jouent
B
jouons
C
jouez
D
joue

Slide 14 - Quiz

Présent: choisi la bonne forme
Le copain (danser)
A
dansons
B
danses
C
dansez
D
danse

Slide 15 - Quiz

être
=
 zijn




timer
1:00
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
sommes
sont
suis
êtes
es
est

Slide 16 - Question de remorquage

Faire
=
 doen




timer
1:00
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
faisons
font
fais
faites
fais
fait

Slide 17 - Question de remorquage

Koppel de voltooid deelwoorden aan het juiste werkwoord. 
Sleep blauw naar rood
timer
1:00
P.C.
avoir
acheter
habiter
faire
être
oublier
été
habité
fait
oublié
eu
acheté

Slide 18 - Question de remorquage

Passé Composé: Ik heb gespeeld
A
Vous suis joué
B
Tu as joué
C
J'ai jouer
D
J'ai joué

Slide 19 - Quiz

Passé Composé: Ik ben geweest
A
Je suis être
B
Je suis êté
C
J'ai été
D
J'ai être

Slide 20 - Quiz

Aller
je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
vais
vas
va
allons
allez
vont

Slide 21 - Question de remorquage

Comment tu ____ au collège?
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 22 - Quiz

Nous ______ à l'école.
A
vais
B
allez
C
va
D
allons

Slide 23 - Quiz

Le futur proche
Voorbeelden:
Je vais jouer
Tu vas jouer
Il / Elle / On va jouer
Nous allons jouer
Vous allez jouer
Ils / Elles vont jouer

Slide 24 - Diapositive

Nous ____________ (gaan spelen) de la guitare.
A
allez jouer
B
vont jouer
C
va jouer
D
allons jouer

Slide 25 - Quiz

Zet de goede vertalingen bij elkaar
Niet meer
Nooit
Niets
Nog niet
Niet
Ne ...pas
Ne...pas encore
Ne...plus
Ne ...jamais
Ne ...rien

Slide 26 - Question de remorquage

NOUVEAU GRAMMAIRE....BUT
Je comprends (begrijp) 'Les questions' et je peux (kan) l'utiliser (gebruiken).
PAGE 25, 26

Slide 27 - Diapositive

Lesdoelen
Aan het einde van de les kun je:

- zinnen vragend maken met vraagteken, est-ce que, inversie
- zinnen vragend maken met een vraagwoord
- de verschillende betekenissen van quel herkennen.

--> WAAROM HEB JE DIT NODIG?
Pagina 25, 26

Slide 28 - Diapositive

Qu'est-ce que tu _________ (gaat doen)?
A
va faire
B
vas faire
C
vais faire
D
allons faire

Slide 29 - Quiz

In de volgende slide gebruiken we de volgende zin als voorbeeld:

Vous acheterez un chat.
Betekenis: Jullie kopen een kat.

Slide 30 - Diapositive

1. Manieren van vragen stellen zonder vraagwoord:
   1. Vraagteken aan het einde van de zin
p. ex.: Vous acheterez un chat?

   2. Est-ce que + gewone zin + ? 
p. ex.: Est-ce que vous acheterez un chat?

   3. Inversie (omkering van onderwerp & persoonsvorm)+ rest van de zin+ ? 
p. ex.: Achterez-vous un chat?  

Slide 31 - Diapositive

LET OP! BIJ INVERSIE:
Het onderwerp MOET een persoonlijk vwn zijn. Dus: je / tu / il / elle / on / nous / vous / ils / elles. Staat er een ander onderwerp, dan vervang je deze door een pers vnw:
p.ex. Mes parents ont mangé
Ont-ils mangé?

Slide 32 - Diapositive

Maak de onderstaande zin vragend met behulp van est-ce que. Sleep de woorden in de juiste volgorde.

1. Tu es déjà allé dans un pays francophone.
timer
1:00
est-ce que
tu
es
déjà
allé
dans un pays francophone
?

Slide 33 - Question de remorquage

Maak de onderstaande zin vragend door middel van inversie. Sleep de woorden in de juiste volgorde.

1. Tu es déjà allé dans un pays francophone.
timer
1:00
tu
es
déjà
allé
dans un pays francophone
?
-

Slide 34 - Question de remorquage

B. Met vraagwoord
1.  vraagwoord + est-ce que + gewone zin + ?

       p. ex.:  Quand est-ce que vous acheterez un chat?


Slide 35 - Diapositive

Vraagwoorden 
In het Frans kennen we de volgende vraagwoorden:
combien = hoeveel
comment = hoe 
où = waar
pourquoi = waarom
quand = wanneer
que/qu'est-ce que = wat
qui = wie 

Slide 36 - Diapositive

welk woord is geen vraagwoord?
A
quand
B
ou
C
comment
D
pourquoi

Slide 37 - Quiz

Wat is geen vraagwoord?
A
Combien
B
quand
C
pour
D
quel

Slide 38 - Quiz

Welk woord is een vraagwoord?
A
souvent
B
pourquoi
C
chouette
D
beaucoup

Slide 39 - Quiz

Wat is geen vraagwoord?
A
Combien
B
quand
C
pour
D
quel

Slide 40 - Quiz

Vul het juiste vraagwoord in :
......tu fais comme sport ?
A
pourquoi
B
qu'est-ce que
C
quand
D

Slide 41 - Quiz

Welk vraagwoord is correct?
……… est-ce que va à la fète de Yann?
A
comment
B
C
qui
D
quand

Slide 42 - Quiz

Welk vraagwoord is hier nodig?
Ton anniversaire, c’est ... ?
A
pourquoi
B
qui
C
combien
D
quand

Slide 43 - Quiz

Welk vraagwoord past in de zin:
" ... tu détestes l'anglais?"
A
quand
B
pourquoi
C
qu'est-ce que
D
qui

Slide 44 - Quiz

Welk vraagwoord zoeken we?
Tu habites ....? Moi, j'habite à Liège.
A
combien
B
comment
C
quand
D

Slide 45 - Quiz

Welk vraagwoord zoeken we?
..... tu t'appelles? Je m'appelle Robin.
A
combien
B
comment
C
quand
D

Slide 46 - Quiz

C. Vraagwoord quel (=welke)
Het vraagwoord quel past zich aan aan het zn waar het bij hoort.
Quelle est ta matière préférée?

Slide 47 - Diapositive

Betekenis quel
Quel betekent welke. Maar:
Wanneer quel opgevolgd wordt door het ww "être" betekent het: "wat is / wat zijn"

p.ex. Quelles sont tes chansons préférées?
-> Wat zijn je lievelings liedjes?

Slide 48 - Diapositive

Le sport. Tu fais ..... sport?
A
quels
B
quelle
C
quel
D
quelles

Slide 49 - Quiz

............... est ton jean préféré?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 50 - Quiz

Wat betekent Quelle in deze zin:
Quelle est ta matière préférée?
A
welke
B
wie
C
wat
D
wanneer

Slide 51 - Quiz

Au travail
  • Grandes Lignes: 
    - Chapitre 6: tm Partie E
    - Deel D van Chap 5
  • Presentatie tekst af en oefenen. Afspraken maken over opnemen
timer
15:00

Slide 52 - Diapositive

Devoirs
  • Guide d'étude: page 25+ 26
  • Faire Chap 5/6:  tm Partie E 
  • Tâche présentation
  • Vocabulaire A tm E

VUL LESREFLECTIE IN....






Slide 53 - Diapositive

Fin du cours!

Slide 54 - Diapositive