4.4 Soep koken

• Nederlands NT2
• Basisschool
• Groep 8

Je hebt 8 tomaten nodig.

1. waar
2. niet waar

Je hebt één liter water nodig.

1. waar
2. niet waar

Je maakt uiensoep.

1. waar
2. niet waar

Je moet de tomaten snijden.

1. waar
2. niet waar

Je moet zout in de pan doen.

1. waar
2. niet waar

De soep is na twintig minuten klaar.

1. waar
2. niet waar

koken

de ui

Je hebt Je hebt drie appels.............

1. klaar
2. nodig
3. soep

We hebben tien...................pauze

1. soep
2. minuten
3. tomaten

...............zijn rood.

1. Het zout
2. De tomaten
3. De ui

Ik drink één .............water per dag.

1. klaar
2. kookt
3. liter

Zij............het vlees in de pan.

1. doet
2. soep
3. zout

De soep is......... . We kunnen eten.

1. klaar
2. snijdt
3. pan

Schrijf de goede vorm van 'hebben'

Je ...........één liter water nodig

1. hebben
2. heb
3. hebt
4. heeft

Schrijf de goede vorm van 'hebben'


Ik.........geen zout.

1. hebben
2. hebt
3. heb
4. heeft

Schrijf de goede vorm van 'hebben'


Wij .............. 50 minuten les

1. heeft
2. heb
3. hebben
4. hebt

Schrijf de goede vorm van 'hebben'


Jullie..............een grote pan.

1. heeft
2. heb
3. hebt
4. hebben

Schrijf de goede vorm van 'hebben'


.........U tomaten?

1. heb
2. hebben
3. heeft
4. hebt

Schrijf de goede vorm van 'hebben'


Sara................een ui nodig.

1. hebt
2. heeft
3. hebben
4. heb

					1.
2.
					3.
					4.
			5.
			6.

1.Nanko......de aardappels

2.Marga eet drie.....

3.Ik snijd een.......

4.De koffie is.......!

5.Wij eten vandaag........en brood

6.De aardappels moeten twintig.............koken

m  i   n   u   t   e   n

t   o   m   a   t   e   n

u   i

k   o   o   k   t

k   l   a   a   r

s   o   e   p

soep/Wij/maken

is/klaar/Het avondeten

Zij/het vlees/snijdt

kookt/de groenten/Hij

Je/de ui in de pan/doet

zes tomaten nodig/heb/Ik

Tobias maakt tomatensoep.

Hij heeft zes tomaten..............

En hij heeft één ui nodig.

Tobias........................de ui en de tomaten.

Hij pakt één.....................water.

Hij doet het water in de ...........

En hij...................de groenten in de pan.

Tobias doet een beetje.................in de soep.

Hij kan na twintig minuten eten.

liter

nodig

pan

snijdt

zout

doet

Oma's groentesoep voor zes mensen.

Je.......(1) de uien.

Je doet het vlees en de .......(2) in de ........(3).

Je doet ook het water en het.........(4) in de pan.

Je kookt de aardappels, groenten en het .......(5).

De .....(6) is na 25 minuten klaar.