Functiewoorden geven aan welke functie een of meerdere alinea's hebben ten opzichte van een andere alinea.
Let op: dit zijn geen signaalwoorden.
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 3
Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Functiewoorden
Functiewoorden geven aan welke functie een of meerdere alinea's hebben ten opzichte van een andere alinea.
Let op: dit zijn geen signaalwoorden.
Slide 1 - Diapositive
Er zijn veel functiewoorden. Dit zijn er een aantal.
aanleiding anekdote
argument conclusie
constatering gevolgen
nuancering opsomming
probleemstelling samenvatting
stelling uitwerking
voorbeeld weerlegging
Slide 2 - Diapositive
Aanleiding
Wat is de reden dat het stuk geschreven wordt? Het mag kort en krachtig zijn.
Op 22 maart 2019 ging ik langs bij mijn grootmoeder en sprak ik met haar over mijn studie Voeding en gezondheid. Hierop gaf zij aan dat ze de afgelopen tijd weinig trek had in eten, omdat het haar niet goed smaakte. Dit zette mij aan het denken over de voedingsbehoeften en -gewoonten van ouderen.
Slide 3 - Diapositive
Constatering
De schrijver stelt een feit of verschijnsel vast.
Slide 4 - Diapositive
Nuancering
Een nuancering is een verfijning van een bewering of stelling. Dit doet hij door meer details te noemen.
Honden stinken.
Bijvoorbeeld door te vertellen dat honden niet per definitie stinken, maar dat dit ook ligt aan het ras, vachtverzorging, leeftijd en of een hond nat is of niet.
Slide 5 - Diapositive
Relativering
Je maakt iets minder erg, je zwakt iets af.
Bijv. : ik ben ziek, geen Covid-19 hoor.
Slide 6 - Diapositive
Opsomming
Een opsomming is een reeks van argumenten, voorbeelden of kenmerken.
Dit geeft het onderlinge verband tussen alinea's aan. In alinea 2 staat een deel van de opsomming, gevolgd door alinea 3 en 4, waar de resterende opsomming staat.
Slide 7 - Diapositive
Uitwerking
De schrijver geeft nadere uitleg over een stelling of bewering.
Bijv.: Er zijn steeds meer orgaandonoren. Vervolgens geeft de schrijver een uitleg met cijfers over donoren.
Slide 8 - Diapositive
Wat is het verschil tussen functiewoorden en signaalwoorden?
A
Functiewoorden geven het verband aan tussen alinea’s en grotere tekstdelen.
Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinnen binnen een alinea en kleinere
tekstdelen.
B
Functiewoorden geven het verband aan tussen zinnen binnen een alinea en kleinere tekstdelen.
Signaalwoorden geven het verband aan tussen alinea’s en grotere tekstdelen.
Slide 9 - Quiz
verfijning van een mening
A
definitie
B
nuancering
C
constatering
D
conclusie
Slide 10 - Quiz
A
Anekdote
B
Aanleiding
C
Verklaring
D
Doel
Slide 11 - Quiz
BOVENDIEN
A
conclusie
B
tegenstelling
C
opsomming
D
voorwaarde
Slide 12 - Quiz
Welk functiewoord is van toepassing op alinea 1?
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering
Slide 13 - Quiz
Welk functiewoord is van toepassing op alinea 1
A
constatering
B
aanleiding
C
probleemstelling
D
nuancering
Slide 14 - Quiz
Welk type woorden moet je zeker leren?
A
Signaalwoorden
B
Werkwoorden
C
Verwijswoorden
D
Functiewoorden
Slide 15 - Quiz
Functiewoorden. Wat is een nuancering?
timer
0:30
A
Geeft een verfijning in de uitleg.
B
Legt uit waarom iemand iets doet of vindt.
C
Doet een uitspraak die logisch voortvloeit uit eerder gevolgde redeneringen.
D
Stemt met iets in, als aan een bepaalde voorwaarde is voldaan.
Slide 16 - Quiz
Wat doen functiewoorden?
A
Die geven aan wat een schrijver wil doen met een alinea.
B
Die geven aan wat de betekenis is van de alinea.
C
Die geven aan wat de schrijver bedoelt.
D
Die geven aan waar je belangrijke informatie kan vinden.