denkbeeldige personen of zaken (elf, luilekkerland).
Bij zelfstandige naamwoorden kun je DE of HET ervoor zetten.
Slide 26 - Diapositive
Wanneer det, die of das?
der, wanneer iets mannelijk is.
die, wanneer iets vrouwelijk is.
das, wanneer iets onzijdig is.
Tipp! Geef bij het leren van de woorden uit de Lernliste kleuren aan de lidwoorden (bijvoorbeeld: mannelijk, vrouwelijk, onzijdig).
Slide 27 - Diapositive
Slide 28 - Diapositive
Slide 29 - Diapositive
Slide 30 - Diapositive
Plaats het woord bij 'der, die (v), das of die (mv)'
Plaats de volgende 17 woorden in de juiste vak.
der
(m)
die
(v)
das
(o)
Mehrzahl
Bundeskanzlerin
Einkauszentrum
Gesundheit
Eltern
Hamster
Wind
Herbst
Wiederholung
Blume
Blumen
Seen
Farbe
Kind
Krankenhaus
Polizist
Dorf
Lampen
Slide 31 - Question de remorquage
Extra uitleg?
Bekijk dan de video op de volgende pagina.
Slide 32 - Diapositive
Slide 33 - Vidéo
der, die oder das? Freitag
A
der
B
das
C
die
Slide 34 - Quiz
der, die oder das?
Königin
A
der
B
die
C
das
Slide 35 - Quiz
der, die oder das?
Brötchen
A
der
B
die
C
das
Slide 36 - Quiz
Der, die oder das?
Freunde
A
der
B
die
C
das
Slide 37 - Quiz
... Sommer
A
die
B
der
C
das
Slide 38 - Quiz
der, die oder das? Sauberkeit
A
der
B
die
C
das
Slide 39 - Quiz
Als twee zelfstandige naamwoorden aan elkaar worden geschreven, zoals bij 'Winterjacke', hoe weet je dan welk lidwoord het juiste is? -> der Winter, die Jacke
Slide 40 - Carte mentale
Lösung: die Winterjacke
Het geslacht van het tweede zelfstandig naamwoord bepaalt dan het geslacht!
Slide 41 - Diapositive
Is alles duidelijk zoals het is uitgelegd?
Slide 42 - Diapositive
An die Arbeit!
Was? Kapitel 2 Lektion 2
Wie? Individuell
Wie lange? 15 Minuten
Fertig? Lerne Grammatik A + B
(Formatieve toets volgende week)
timer
15:00
Slide 43 - Diapositive
Evaluatie
Leerdoelen bereikt?
Werkhouding?
Slide 44 - Diapositive
Beantwoord de leerdoelen van deze week.
timer
1:00
Slide 45 - Question ouverte
Welk cijfer zou je jezelf willen geven voor je werkhouding?