Modale werkwoorden

Modalverben
Üben mit
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Modalverben
Üben mit

Slide 1 - Diapositive

Wat zijn Modalverben?
 Dit zijn werkwoorden die in een zin aangeven met welk gevoel iets gebeurt. 
In het Duits zijn dit de woorden dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollen en wissen. 

Slide 2 - Diapositive

Vervoegen Modalverben
  1. meervoud --> zoals altijd (fe-e-st-t-en-t-en).

2. enkelvoud --> de eerste en derde persoon (ich en er/sie/es) krijgen geen uitgang

3. enkelvoud --> de klinker verandert 

Slide 3 - Diapositive

Wat betekent dürfen ?

Slide 4 - Question ouverte

Wat betekent können ?

Slide 5 - Question ouverte

Wat betekent mögen ?

Slide 6 - Question ouverte

Wat betekent möchten ?

Slide 7 - Question ouverte

Er zijn drie regels om de modale werkwoorden goed te vervoegen.
Twee regels voor enkelvoud en een regel voor meervoud.
Welke?

Slide 8 - Question ouverte

Kijk naar de volgende werkwoorden. De klinker verandert in het enkelvoud in een..........?

dürfen, können, mögen
Dure konijnen mogen aaien
A
i
B
u
C
e
D
a

Slide 9 - Quiz

De klinker van het werkwoord müssen verandert zich ook.

Naar welke?
Mus uitlaten
A
a
B
u
C
i
D
e

Slide 10 - Quiz

Vervoeging werkwoord "wissen"
ich
weiß
du
weißt
er/sie/es
weiß
wir
wissen
ihr
wisst
sie/Sie
wissen

Slide 11 - Diapositive

Opdracht 1
Zoek de goede vorm

Slide 12 - Diapositive

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 13 - Quiz

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürftet

Slide 14 - Quiz

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 15 - Quiz

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 16 - Quiz

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürf

Slide 17 - Quiz

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 18 - Quiz

Vervoegen Modalverben
  1. meervoud vervoeg je zoals altijd.

2 enkelvoud de eerste en derde krijgen geen uitgang

3 de tweede letter in de enkelvoud verandert 

Slide 19 - Diapositive

Opdracht 
Vervoeg het modale werkwoord 

Slide 20 - Diapositive

Kannst du schwimmen? Ja, ich ..........
gut schwimmen

Slide 21 - Question ouverte

Kann ich kommen?
Diese Woche ................... du leider nicht kommen.

Slide 22 - Question ouverte

Was mögen Sie am liebsten? Eis .......... ich
am liebsten, aber ohne Sahne

Slide 23 - Question ouverte

Darf ich nach Hause? Nein, du .............
noch nicht nach Hause.
Die Arbeit ist noch nicht fertig

Slide 24 - Question ouverte

Können wir helfen? Nein, hiermit ................. ihr
nicht helfen. Danke.

Slide 25 - Question ouverte

Maak de volgende oefeningen door op de link te klikken 

Let op het verschil in betekenis tussen müssen en sollen (=beide "moeten")

müssen = noodzaak --> ich muss auf die Toilette
sollen = wil van een ander --> du sollst Hausaufgaben machen 

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Lien

Slide 28 - Lien

Modalverben betekenis


Zet elk werkwoord op de juiste plek

Slide 29 - Diapositive

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.
Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
soll
kann
mag

Slide 30 - Question de remorquage

Modalverben vervoeging
Zet elk werkwoord op de juiste plek

Slide 31 - Diapositive

ich
du
er sie es
wir
ihr
sie Sie
möchtest
möchte
möchten
möchte
möcht
möchten
möchtet
möchte

Slide 32 - Question de remorquage

Modalverben vervoeging
Corrigeer de fouten

Slide 33 - Diapositive

Ihr darft euere Bücher nicht vergessen.

Slide 34 - Question ouverte

Ich kanne morgen leider nicht mitgehen.

Slide 35 - Question ouverte

Musst ihr unbedingt in die Stadt gehen?

Slide 36 - Question ouverte

Und ihr, was für Eis magt ihr?


Slide 37 - Question ouverte

Er weißt nicht, wann die Prüfung ist.

Slide 38 - Question ouverte

Tot slot nog een tip.....
Hoe leer je de modale werkwoorden? Eigenlijk hoef je alleen één (of twee) enkelvoudsvorm(en) te leren! 

kunnen = können, ich kann, du kannst, er/sie/es kann 
mogen = dürfen, ich darf, du darfst, er/sie/es darf 
moeten = müssen, ich muss, du musst, er/sie/es muss 
enz. enz.   

Slide 39 - Diapositive

En, hoe ging dit?
Nog vragen? Kan ik je nog helpen?

Slide 40 - Question ouverte