H6 Lezen - functiewoorden

H6 Lezen Functiewoorden
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

H6 Lezen Functiewoorden

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

elke stelling een eigen functie

Slide 3 - Diapositive

Elke stelling een functie 1
Loop je vanaf de ingang door de Jumbo dan herken je vanzelf de functie van elke stelling. De macaroni staat in een andere stelling dan de bevroren pizza's.

Slide 4 - Diapositive

Elke stelling een functie 2
Vaak hangen er bordjes boven de stellingen. Meestal heb je ze niet nodig. Je verwacht de potten pastasaus bij de pakken macaroni.

Slide 5 - Diapositive

Elke alinea een functie 1
In een tekst heeft elke alinea een functie. Die hangt meestal niet als tussenkopje boven die alinea. Al lezend herken je de functie aan de woorden en zinnen.

Slide 6 - Diapositive

elke alinea een functie 2
Je verwacht de oplossing niet in de inleiding en de oorzaken niet aan het einde van de tekst.
Verschijnselen en verklaringen kunnen functies zijn alinea's. Je verwacht ze op verschillende plekken.
De macaronizakken staan ook niet naast de pizzadozen.

Slide 7 - Diapositive

Bij de volgende vragen stellen de zinnen een alinea voor.
Eronder staan steeds vier functiewoorden. Zoek het functiewoord dat je aan die alinea zou kunnen hangen.

Na vijf quizvragen krijg je uitleg van een leraar over functiewoorden in een tekst.

Slide 8 - Diapositive

Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote

Slide 9 - Quiz

Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring

Slide 10 - Quiz

De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 11 - Quiz

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding

Slide 12 - Quiz

Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 13 - Quiz

Nadenken over wat het beste is
A
afweging
B
relativering
C
constatering
D
conclusie

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Vidéo

Slide 16 - Diapositive

Huiswerk
1. Bestudeer de theorie op blz. 230
2. Maak voor de volgende les 2/230  en 3/231 vr. 1 tm 13 als je nog niet zo zeker bent.
OF
2. Denk je het voldoende te snappen, maak dan 3/231 tm vr. 16

Slide 17 - Diapositive


Aanbeveling       Staat vaak aan het eind van een tekst; de schrijver geeft een advies aan de lezer.
Aanleiding          De reden van de schrijver om de tekst te schrijven.
Anekdote          Een persoonlijk of grappig verhaaltje, vaak in de inleiding.
Argument         De schrijver geeft een onderbouwing van zijn mening (standpunt of stelling).
Beoordeling       De schrijver geeft een oordeel over een onderwerp of situatie.
Bewijsvoering:     Er wordt een onderbouwing met feiten gegeven om de juistheid van een stelling aan te tonen.
Conclusie:          Staat in het slot van een tekst, de schrijver concludeert iets op grond van de inhoud van de rest van de tekst.
Constatering:      De schrijver ziet iets/merkt iets op.
Doelstelling:        De schrijver geeft aan wat hij wil bereiken met zijn tekst.
Gevolg(en):         De schrijver noemt de gevolgen van een situatie of verschijnsel.
Hypothese:         De schrijver spreekt zijn verwachting uit, maar deze verwachting moet nog bewezen worden. 
Nuancering:         De schrijver zwakt een genoemd standpunt af, door meerdere (andere) kanten van een zaak te belichten.
Oorzaak:            Er wordt aangegeven waardoor iets is geworden zoals het is.
Oplossing:           Als er een probleem in de tekst wordt genoemd, wordt er verderop vaak een oplossing gegeven.
Opsomming:         Er wordt een reeks van voorbeelden/onderwerpen/onderdelen/verklaringen, etc. gegeven.
Probleemstelling:    De schrijver noemt een probleem.
Samenvatting:       Aan het eind van een tekst of tekstgedeelte wordt nogmaals het belangrijkste herhaald.
 

Voorbeelden van functiewoorden.

Slide 18 - Diapositive