2 vwo Grammatica woordsoorten: H1-2

2 vwo: wedig.vnw en wed. vnw & werkwoordstijden
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

2 vwo: wedig.vnw en wed. vnw & werkwoordstijden

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
  • Je kan wederkerende en wederkerige voornaamwoorden herkennen (H1).
  • Je kan de acht werkwoordstijden herkennen en vormen (H2).

Slide 2 - Diapositive

Hoofdstuk 1
wederkerig en wederkerend voornaamwoord

Slide 3 - Diapositive

Wederkerig voornaamwoord (wedig. vnw.)
 De woorden elkaar, elkander en mekaar zijn de enige wederkerige voornaamwoorden in onze taal. Deze woorden laten zien dat twee personen een wederzijdse relatie hebben of handeling verrichten.


Voorbeelden van het wederkerige voornaamwoord in een zin zijn:
- Zij vinden elkaar hartstikke leuk.
- Zij zijn aan elkander gewaagd.
- Wij moeten met mekaar samenwerken.

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Het woord zich is altijd wederkerend voornaamwoord, maar me, je en ons kunnen ook persoonlijk voornaamwoord zijn. De woorden je en ons kunnen daarnaast ook nog bezittelijk voornaamwoord zijn.  

Slide 6 - Diapositive

Zo stel je de woordsoort vast:
Vervang het woord me, je of ons door hij, zijn of zich. Als je het woord kunt vervangen 
door hij of hem, dan is het een persoonlijk voornaamwoord.
door zijn, dan is het een bezittelijk voornaamwoord,
door zich, dan is het een wederkerend voornaamwoord.

Slide 7 - Diapositive

Sandra verslikt zich in die snoepjes van jou.

Benoem het wederkerend voornaamwoord.
A
zich
B
jou

Slide 8 - Quiz

Wij bemoeien ons niet met zijn zaken.

Benoem het wederkerend voornaamwoord.
A
Wij
B
zijn
C
ons

Slide 9 - Quiz

Moet je je nog wassen vandaag?

Benoem het wederkerend voornaamwoord.
A
eerste 'je'
B
tweede 'je'

Slide 10 - Quiz

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een wederkerend voornaamwoord?
A
Die broer van jou
B
Ik schaam me
C
Ik lees ze niet
D
Hij heeft geleerd

Slide 11 - Quiz

Zij geven elkaar een cadeau.

'elkaar' is een ...
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

Hoofdstuk 2
Werkwoordstijden

Slide 13 - Diapositive

Werkwoordstijden
Een werkwoord kan verschillende 'tijden' hebben. Je gebruikt het ww op verschillende manieren. De manieren hebben een naam: werkwoordstijden

Er zijn acht verschillende werkwoordstijden: 

Slide 14 - Diapositive

Werkwoordstijden
OTT: onvoltooid tegenwoordige tijd
         Ik speel gitaar. 
VTT: voltooid tegenwoordige tijd
        Ik heb gitaar gespeeld.
OVT: onvoltooid verleden tijd
        Ik speelde gitaar. 
VVT: voltooid verleden tijd
       Ik had gitaar gespeeld.
Voltooide tijd: hulpwerkwoord (hebben of zijn) + voltooid deelwoord

Slide 15 - Diapositive

Werkwoordstijden
OTTT: Onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd
         Ik zal gitaar spelen. 
OVTT: onvoltooid verleden toekomende tijd
        Ik zou gitaar moeten spelen.
VTTT: voltooid tegenwoordig toekomende tijd
        Ik zal gitaar gespeeld moeten hebben.  
VVTT: voltooid verleden toekomende tijd
       Ik zou gitaar gespeeld moeten hebben 

Slide 16 - Diapositive

Stappenplan
Stap 1
Staat er één werkwoord in de zin en staat dat in de tegenwoordige tijd?

Ja -> De zin staat in de: onvoltooid tegenwoordige tijd (ott):  
ik dans 
Nee -> De zin staat in de: onvoltooid verleden tijd (ovt): 
ik danste

Slide 17 - Diapositive

Stappenplan
Stap 2:
Staan er twee werkwoorden in de zin en is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn in de tegenwoordige tijd?

Ja -> De zin staat in de: voltooid tegenwoordige tijd (vtt): 
ik heb gedanst
Nee -> De zin staat in de: voltooid verleden tijd (vvt): 
 ik had gedanst

Slide 18 - Diapositive

Stappenplan
Stap 3: 
Is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord zullen, staat die in de tegenwoordige tijd en staat er geen vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin?

Ja -> De zin staat in de: onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd (ottt)
ik zal dansen

Slide 19 - Diapositive

Stappenplan
Stap 4: 
Is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord zullen, staat die in de tegenwoordige tijd en staat het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin?
Ja
-> de zin staat in de: voltooid tegenwoordig toekomende tijd (vttt)
ik zal gedanst hebben

Slide 20 - Diapositive

Stappenplan
Stap 5:
Is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord zullen, staat die in de verleden tijd en staat er geen vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin ?

Ja
-> de zin staat in de: onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou dansen

Slide 21 - Diapositive

Stappenplan
Stap 6:
Is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord zullen, staat die in de verleden tijd en staat het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin?

Ja
-> de zin staat in de: voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gedanst hebben

Slide 22 - Diapositive

Ik schrijf een brief.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 23 - Quiz

Erik wordt vandaag met de auto naar school gebracht.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 24 - Quiz

Ik had een brief geschreven.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 25 - Quiz

Het zal zaterdag urenlang sneeuwen.
A
ottt
B
vttt
C
ovtt
D
vvtt

Slide 26 - Quiz

Toen het ijzelde hebben we op straat geschaatst.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 27 - Quiz

De tweeling zou een pup hebben gekregen voor hun verjaardag.
A
ottt
B
vttt
C
ovtt
D
vvtt

Slide 28 - Quiz

Opdrachten
H1 opdracht 1 t/m 1,2 en 4 (30-31)
H2 opdracht 1,2 en 4 (p. 60-61)

Slide 29 - Diapositive