2hv Grammatica Woordsoorten - H2

2 havo: hww en kww   2 vwo: werkwoordstijden
H1 pers. vnw en bez. vnw
H2 hww en kww
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

2 havo: hww en kww   2 vwo: werkwoordstijden
H1 pers. vnw en bez. vnw
H2 hww en kww

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
havo:
Je kan koppel- en hulpwerkwoorden herkennen.
vwo:
Je kan de acht werkwoordstijden herkennen en vormen.

Slide 2 - Diapositive

Koppelwerkwoord of hulpwerkwoord
Hoofdstuk 2
havo

Slide 3 - Diapositive

HWW - ZWW - KWW
1. Wat zijn de werkwoorden in de zin?
2. Wat is het belangrijkste werkwoord?
     Voltooid deelwoord    Infinitief    Persoonsvorm


3. Is dat werkwoord een KWW of een ZWW?
4. De rest van de werkwoorden zijn HWW's!
Hij zou later piloot willen worden.
      hww                         hww     kww

Slide 4 - Diapositive

Koppelwerkwoord (kww)
Zelfstandig werkwoord (zww)
- zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken, voorkomen)

- Kun je vaak niet uitbeelden.
- Hoedanigheid of eigenschap
Hij is dokter.
Sneeuwwitje is koningin geworden.
- alle andere werkwoorden


- Kun je vaak wél uitbeelden. 

- Handeling of plaats
Hij is buiten.
De koningin heeft me gebeld.
Hoe vind je de eigenschap?
Stel de vraag die je bij redekundig ontleden ook stelt om het naamwoordelijk deel van het gezegde te vinden:
wie/wat + gezegde + onderwerp?

Slide 5 - Diapositive

Hulpwerkwoord (HWW)
- Kunnen met meerderen in een zin staan.
- Kunnen niet zonder een koningin (zww of kww).
- Zijn nooit het belangrijkste (werkwoord) in het verhaal.
Wie zou dat gedaan kunnen hebben? HWW - ZWW - HWW - HWW
Hij zou daar ziek geworden zijn. HWW - KWW - HWW

Slide 6 - Diapositive

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd één koppelwerkwoord (kww): een vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen. Als het naamwoordelijk gezegde maar één werkwoord bevat, dan is dat dus een koppelwerkwoord. Als er meer werkwoorden in de zin staan, zijn de overige werkwoorden allemaal hulpwerkwoord (hww). 
Het koppelwerkwoord staat dan vaak achter in de zin.

Slide 7 - Diapositive

Dus...
DOE-zin   --> bevat een ZWW 
                            (= immers de handeling van het OW)

ZIJN-zin  --> bevat een KWW
                            (= immers een toestand, kenmerk
                                  of eigenschap van het OW)

Slide 8 - Diapositive

Hij lijkt een hele lieve jongen.
lijkt = KWW?
A
Ja
B
Nee

Slide 9 - Quiz

De zon schijnt de hele dag!
schijnt = KWW?
A
Ja
B
Nee

Slide 10 - Quiz

Hij is eindelijk verstandig geworden.

Welk woord is KWW?
A
is
B
eindelijk
C
verstandig
D
geworden

Slide 11 - Quiz

Opdrachten

H2 opdr. 1 t/m 5 (p. 62-63)

Slide 12 - Diapositive

werkwoordstijden
Hoofdstuk 2
vwo

Slide 13 - Diapositive

Werkwoordstijden
Een werkwoord kan verschillende 'tijden' hebben. Je gebruikt het ww op verschillende manieren. De manieren hebben een naam: werkwoordstijden

Er zijn acht verschillende werkwoordstijden: 

Slide 14 - Diapositive

Werkwoordstijden
OTT: onvoltooid tegenwoordige tijd
         Ik speel gitaar. 
VTT: voltooid tegenwoordige tijd
        Ik heb gitaar gespeeld.
OVT: onvoltooid verleden tijd
        Ik speelde gitaar. 
VVT: voltooid verleden tijd
       Ik had gitaar gespeeld.
Voltooide tijd: hulpwerkwoord (hebben of zijn) + voltooid deelwoord

Slide 15 - Diapositive

Werkwoordstijden
OTTT: Onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd
         Ik zal gitaar spelen. 
OVTT: onvoltooid verleden toekomende tijd
        Ik zou gitaar moeten spelen.
VTTT: voltooid tegenwoordig toekomende tijd
        Ik zal gitaar gespeeld moeten hebben.  
VVTT: voltooid verleden toekomende tijd
       Ik zou gitaar gespeeld moeten hebben 

Slide 16 - Diapositive

Stappenplan
Stap 1
Staat er één werkwoord in de zin en staat dat in de tegenwoordige tijd?

Ja -> De zin staat in de: onvoltooid tegenwoordige tijd (ott):  
ik dans 
Nee -> De zin staat in de: onvoltooid verleden tijd (ovt): 
ik danste

Slide 17 - Diapositive

Stappenplan
Stap 2:
Staan er twee werkwoorden in de zin en is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn in de tegenwoordige tijd?

Ja -> De zin staat in de: voltooid tegenwoordige tijd (vtt): 
ik heb gedanst
Nee -> De zin staat in de: voltooid verleden tijd (vvt): 
 ik had gedanst

Slide 18 - Diapositive

Stappenplan
Stap 3: 
Is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord zullen, staat die in de tegenwoordige tijd en staat er geen vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin?

Ja -> De zin staat in de: onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd (ottt)
ik zal dansen

Slide 19 - Diapositive

Stappenplan
Stap 4: 
Is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord zullen, staat die in de tegenwoordige tijd en staat het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin?
Ja
-> de zin staat in de: voltooid tegenwoordig toekomende tijd (vttt)
ik zal gedanst hebben

Slide 20 - Diapositive

Stappenplan
Stap 5:
Is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord zullen, staat die in de verleden tijd en staat er geen vorm van het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin ?

Ja
-> de zin staat in de: onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou dansen

Slide 21 - Diapositive

Stappenplan
Stap 6:
Is de persoonsvorm een vorm van het hulpwerkwoord zullen, staat die in de verleden tijd en staat het hulpwerkwoord hebben of zijn in de zin?

Ja
-> de zin staat in de: voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gedanst hebben

Slide 22 - Diapositive

Ik schrijf een brief.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 23 - Quiz

Erik wordt vandaag met de auto naar school gebracht.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 24 - Quiz

Ik had een brief geschreven.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 25 - Quiz

Het zal zaterdag urenlang sneeuwen.
A
ottt
B
vttt
C
ovtt
D
vvtt

Slide 26 - Quiz

Toen het ijzelde hebben we op straat geschaatst.
A
ott
B
ovt
C
vtt
D
vvt

Slide 27 - Quiz

De tweeling zou een pup hebben gekregen voor hun verjaardag.
A
ottt
B
vttt
C
ovtt
D
vvtt

Slide 28 - Quiz

Opdrachten

H2 opdr. 1, 2 en 4 (p. 62-63)

Slide 29 - Diapositive