Naamvallen
1 / 21
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Hoe vind je de zinsdelen?
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
1. De zin vragend maken.
2. Alle werkwoorden in een zin.
3. wie/wat + gezegde?
4. wie/wat + gezegde + onderwerp?
5. aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 2 - Question de remorquage
Koppel het zinsdeel aan de juiste naamval.
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp (aan of voor )
Slide 3 - Question de remorquage
Slide 4 - Diapositive
1. Er hat (zijn)______ Mutter (een)_____ Computer (m) gegeben.
Slide 5 - Question ouverte
2. (De)_____ Mann hat (zijn)_____ Freund (een)_____ Karte geschickt.
Slide 6 - Question ouverte
3. (Dit)_____ Buch (o) ist sehr interessant.
Slide 7 - Question ouverte
4. (Jullie)____ Vater ist (een) _____ guter Trainer.
Slide 8 - Question ouverte
5. Kennst du (haar) _____ Bruder?
Slide 9 - Question ouverte
8. Gestern hat (jouw)____ Bruder (mijn)_____ Schwester noch (een) _____ Geschenk (o) gegeben.
Slide 10 - Question ouverte
Slide 11 - Diapositive
Koppel het zinsdeel aan de juiste naamval.
aus
bis
für
mit
bei
durch
gegen
ohne
von
zu
seit
Slide 12 - Question de remorquage
Slide 13 - Diapositive
Sie wohnen (bij hem) ........ .
Slide 14 - Question ouverte
(Zonder jou) ... ist es langweilig.
Slide 15 - Question ouverte
Wir fahren (met hen) .... nach Amsterdam.
Slide 16 - Question ouverte
Willst du das (voor mij) ... machen?
Slide 17 - Question ouverte
(Bij mij) .... zu Hause ist es gemütlich.
Slide 18 - Question ouverte
(Van hem) ... darf ich nicht mitmachen.
Slide 19 - Question ouverte
(Tegen hem) ..... will ich nicht spielen.
