wwspelling getallen leestekens

Spellingquiz 
Nederlands
1 / 51
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 51 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Spellingquiz 
Nederlands

Slide 1 - Diapositive

Deel 1
Werkwoordsvormen

Slide 2 - Diapositive

Meneer Kalis (vinden) het hopelijk wel wat.
A
vind
B
vint
C
vindt

Slide 3 - Quiz


Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 4 - Quiz


Als Rania nu eens een beetje (opschuiven)
A
opschuift
B
opschuifd
C
opschuivt
D
opschuivd

Slide 5 - Quiz

Dan kan Qimo zijn woord beter (verspreiden)
A
verspreide
B
verspreiden
C
verspreidde
D
verspreidden

Slide 6 - Quiz

Heeft iedereen zijn naam op Julius' schoenen (vermelden)?
A
vermeld
B
vermelt
C
vermeldt

Slide 7 - Quiz

Mevrouw Jansen (zetten) die van haar er gisteren nog op
A
zet
B
zetten
C
zette
D
zat

Slide 8 - Quiz

Sommige leerlingen (roken) stiekem in het park.
A
rookte
B
rookten
C
rookde
D
rookden

Slide 9 - Quiz

Maar ze zijn daarvoor flink (straffen).
A
gestraft
B
gestrafd
C
gestrafft
D
gestraffd

Slide 10 - Quiz

En nu (gebeuren) het gelukkig niet meer.
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 11 - Quiz

En anders is het corveeën ook weer zo (gebeuren).
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 12 - Quiz

Hopelijk hebben jullie van deze quiz wat (leren).
A
geleerd
B
geleert
C
geleerdt

Slide 13 - Quiz

Dan (beloven) dat veel voor de toets.
A
beloovt
B
beloovd
C
beloofd
D
belooft

Slide 14 - Quiz

Hij heeft de (vinden) foto's weggelegd.
A
gevonden
B
gevonde
C
gevondden

Slide 15 - Quiz

De (vergroten) foto's heb ik ingelijst.
A
vergrote
B
vergroten
C
vergrootte
D
vergrootten

Slide 16 - Quiz

Met wie heb jij gisteren (daten).......?
A
gedeet
B
gedatedt
C
gedatet
D
gedatede

Slide 17 - Quiz


Casper (branden) zijn vingers gisteren
A
brande
B
brandde
C
brandden
D
branden

Slide 18 - Quiz


Maar iedereen heeft weleens (falen)
A
gefaald
B
gefaalt
C
gefalen

Slide 19 - Quiz

Ook Marle en Frits hebben (beloven)...
A
belooft
B
beloovt
C
beloofd
D
beloovd

Slide 20 - Quiz

hun vingers niet meer te (branden)
A
brandden
B
brandde
C
brande
D
branden

Slide 21 - Quiz


(vinden) je deze les ook zo leuk?
A
vin
B
vint
C
vindt
D
vind

Slide 22 - Quiz

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 23 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.
C
Het huis is opgebrant

Slide 24 - Quiz

Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?
A
Vindt
B
Vind
C
vint

Slide 25 - Quiz

Afgelopen weken (besteden) we geen tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 26 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Zij begeleiden de vrouw gisteren naar huis
B
Zij begeleidden de vrouw gisteren naar huis.

Slide 27 - Quiz

(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt?
A
word
B
wordt

Slide 28 - Quiz



Ik vind(en) het geweldig dat jij je aanmeld(en) om oudjes te helpen.
A
vind/aanmeld
B
vindt/aanmeldt
C
vindt/aanmeld
D
vind/aanmeldt

Slide 29 - Quiz

Deel 2
Schrijfwijze van getallen

Slide 30 - Diapositive



De minister wilde ......... miljoen bezuinigen.
A
6-tig
B
zestig
C
60

Slide 31 - Quiz


De staatsgreep vond plaats op ..........
A
vijftien mei negentieneenenzestig
B
15-5-1961
C
15 mei negentieneenenzestig
D
15 mei 1961

Slide 32 - Quiz

Hoewel ik om 14:00 uur een afspraak had, moest ik .............. wachten op de orthodontist.
A
2 uur
B
14:00 uur
C
twee uur

Slide 33 - Quiz

Deel 3
Leestekens

Slide 34 - Diapositive

Schrijf over. Zet hoofdletters en leestekens waar dat moet.

mieke heeft veel dieren kippen schapen en honden

Slide 35 - Question ouverte

Schrijf over. Zet hoofdletters en leestekens waar dat moet.

mieke heeft veel dieren kippen schapen en honden

Slide 36 - Question ouverte

Schrijf over. Zet hoofdletters en leestekens waar dat moet.

als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 37 - Question ouverte

Deel 4
Van alles wat

Slide 38 - Diapositive

Samenstellingen schrijf je zoveel mogelijk aan elkaar
A
goed
B
fout

Slide 39 - Quiz

Kies de juiste samenstelling
A
Kippenhok
B
Kippehok

Slide 40 - Quiz

Kies de juiste samenstelling
A
Aspergesoep
B
Aspergensoep

Slide 41 - Quiz

Kies de juiste samenstelling
A
Zonnescherm
B
Zonnenscherm

Slide 42 - Quiz

Wat is de juiste samenstelling?
A
spinnenweb
B
spinneweb

Slide 43 - Quiz

Hoe schrijf je de samenstelling: beer + gezellig?
A
berengezellig
B
beregezellig

Slide 44 - Quiz

Maak er een samenstelling van
geboorte + cijfer =


A
geboortecijfer
B
geboortencijfer

Slide 45 - Quiz

Hoe maak je de samenstelling:

verrassing+aanval
A
verrassingsaanval
B
verrassingaanval
C
verrassingssaanval

Slide 46 - Quiz

Welke samenstelling is correct geschreven?
A
groenteboer
B
groentenboer

Slide 47 - Quiz

Waar is het koppelteken juist gebruikt?
A
minijurk
B
mini-jurk

Slide 48 - Quiz

wel of geen koppelteken?
A
minimuminkomen
B
minimum-inkomen

Slide 49 - Quiz

wel of geen koppelteken
A
dvd collectie
B
dvd-collectie

Slide 50 - Quiz

Juist of onjuist?

De man fluisterde: "Ik kan niet meer".
A
juist
B
onjuist

Slide 51 - Quiz