Opfriscursus spelling

Spellingquiz 
Nederlands
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Spellingquiz 
Nederlands

Slide 1 - Diapositive

Als herhaling

Van alles wat, zodat je weet welke fouten je moet vermijden bij schrijfvaardigheid.

Slide 2 - Diapositive

Deel 1
Werkwoordsvormen

Slide 3 - Diapositive

Werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 4 - Quiz

Werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 5 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.

Slide 6 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Hij bediend
B
Hij bedient

Slide 7 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Dit word vaak gezien als saai.
B
Dit wordt vaak gezien als saai.

Slide 8 - Quiz

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 9 - Quiz

Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?
A
Vindt
B
Vind
C
Vint

Slide 10 - Quiz

Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 11 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Zij begeleiden de vrouw gisteren naar huis
B
Zij begeleidden de vrouw gisteren naar huis.

Slide 12 - Quiz

(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt?
A
Word
B
Wordt

Slide 13 - Quiz

Deel 2
Schrijfwijze van getallen

Slide 14 - Diapositive



De minister wilde ......... miljoen bezuinigen.
A
6-tig
B
zestig
C
60

Slide 15 - Quiz


De staatsgreep vond plaats op ..........
A
vijftien mei negentieneenenzestig
B
15-5-1961
C
15 mei negentieneenenzestig
D
15 mei 1961

Slide 16 - Quiz

Hoewel ik om 14:00 uur een afspraak had, moest ik .............. wachten op de orthodontist.
A
2 uur
B
14:00 uur
C
twee uur

Slide 17 - Quiz

Deel 3
Leestekens

Slide 18 - Diapositive

Schrijf over. Zet hoofdletters en leestekens waar dat moet.

mieke heeft veel dieren kippen schapen en honden

Slide 19 - Question ouverte

Schrijf over. Zet hoofdletters en leestekens waar dat moet.

als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 20 - Question ouverte

Deel 4
Van alles wat

Slide 21 - Diapositive

Samenstellingen schrijf je zoveel mogelijk aan elkaar
A
goed
B
fout

Slide 22 - Quiz

Kies de juiste samenstelling
A
Kippenhok
B
Kippehok

Slide 23 - Quiz

Kies de juiste samenstelling
A
Aspergesoep
B
Aspergensoep

Slide 24 - Quiz

Kies de juiste samenstelling
A
Zonnescherm
B
Zonnenscherm

Slide 25 - Quiz

Wat is de juiste samenstelling?
A
spinnenweb
B
spinneweb

Slide 26 - Quiz

Maak er een samenstelling van
geboorte + cijfer =


A
geboortecijfer
B
geboortencijfer

Slide 27 - Quiz

Hoe schrijf je de samenstelling: beer + gezellig?
A
berengezellig
B
beregezellig

Slide 28 - Quiz

Hoe maak je de samenstelling:

verrassing+aanval
A
verrassingsaanval
B
verrassingaanval
C
verrassingssaanval

Slide 29 - Quiz

Welke samenstelling is correct geschreven?
A
groenteboer
B
groentenboer

Slide 30 - Quiz

Waar is het koppelteken juist gebruikt?
A
minijurk
B
mini-jurk

Slide 31 - Quiz

Wel of geen koppelteken
A
dvd collectie
B
dvd-collectie

Slide 32 - Quiz

Wel of geen koppelteken?
A
minimuminkomen
B
minimum-inkomen

Slide 33 - Quiz

Juist of onjuist?

De man fluisterde: "Ik kan niet meer".
A
juist
B
onjuist

Slide 34 - Quiz

Engelse werkwoorden
Ik heb (paintballen)
A
gepaintbald
B
gepaintballd
C
gepaintballt
D
gepaintbalt

Slide 35 - Quiz

Hoe spel je Engelse werkwoorden?
A
Volgens de Nederlandse spellingsregels
B
Volgens de Engelse spellingsregels
C
Volgens aparte spellingsregels
D
Soms volgens de Nederlandse regels en soms volgens de Engelse

Slide 36 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (managen-vt)
A
managede
B
managete
C
managde
D
managte

Slide 37 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Zij hebben (volleyballen)
A
gevolleybald
B
gevolleyballd

Slide 38 - Quiz

Engelse werkwoorden

Hij ...(racen - vt).
A
Hij racte.
B
Hij racette.
C
Hij racde.
D
Hij racete.

Slide 39 - Quiz



Ik vind(en) het geweldig dat jij je aanmeld(en) om oudjes te helpen.
A
vind/aanmeld
B
vindt/aanmeldt
C
vindt/aanmeld
D
vind/aanmeldt

Slide 40 - Quiz