Woordenboekgebruik Duits

Wörterbuch
Das machen wir heute:

Hoe gebruik je het woordenboek op het examen of voor een leestoets?
1 / 54
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 3,4

Cette leçon contient 54 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Wörterbuch
Das machen wir heute:

Hoe gebruik je het woordenboek op het examen of voor een leestoets?

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
  • Je weet hoe je het woordenboek het best kunt gebruiken voor de examen 

Slide 2 - Diapositive

Hoe gebruik ik het woordenboek goed en effectief?


Opzoeken 
in het woordenboek

Slide 3 - Diapositive

5

Slide 4 - Vidéo

00:54
Wanneer hoef je het woordenboek niet te gebruiken?

Slide 5 - Question ouverte

01:08
Noem minst 3 Duitse signaalwoorden:

Slide 6 - Question ouverte

01:46
Waarom is het wel handig om beide woorden op te schrijven?

Slide 7 - Question ouverte

02:02
Wat is het "Nominative"?
A
De eerste Naamval!
B
De tweede naamval
C
De derde naamval
D
De vierde naamval

Slide 8 - Quiz

02:16
Wat is het infinitief van
"hebben" in het Duits?
A
haben
B
hatten
C
hatte
D
hat

Slide 9 - Quiz

Fragen?

Slide 10 - Diapositive

Woordenboek Duits-Nederlands
Gebruik je woordenboek zo min mogelijk: 
je hebt maar 2-3 minuten per vraag en opzoeken kost veel tijd!

Slide 11 - Diapositive

Woordenschat en woordenboek
Tip:  leer de woorden uit de woordenlijst, vooral de signaalwoorden!

Hoe meer woorden je kent hoe minder je op hoeft te zoeken, dat scheelt (examen)tijd!

Slide 12 - Diapositive

Bekijk de tekst:
  • Bekijk titel, plaatje, inleiding.
  • Bepaal onderwerp en hoofdgedachte.
  • Is er een voetnoot?

Slide 13 - Diapositive

Probeer het eerst zonder woordenboek!
Heb je het woord écht nodig!?

Laat het anders gewoon zitten.

Slide 14 - Diapositive

Probeer het eerst zonder woordenboek
Kun je de betekenis raden .....
  • als je de hele zin leest?
  • als je het woord opknipt?
  • als je het in je hoofd "hardop" uitspreekt?

                          
 

Slide 15 - Diapositive

Toch een woordenboek: lange woorden!
  • Spreek het woord "hardop in je hoofd" uit
  • Knip het woord in stukjes.
  • Welk deel ken je al?
  • Welk deel moet je nog opzoeken?

Slide 16 - Diapositive

Uit welke twee woorden bestaat het woordje: Sommerende?
(Tip: Zeg het hardop in je hoofd)

Slide 17 - Question ouverte

Wat betekent Sommerende volgens jou?

Slide 18 - Question ouverte

Uit welke twee woorden bestaat het woord; Waschmaschinenschlauch?

Slide 19 - Question ouverte

Welk woord zoek je dus op?

Slide 20 - Question ouverte

Schlauch=slang
Waschmaschinenschlauch=wasmachineslang

Slide 21 - Diapositive

Uit welke twee woorden bestaat het woord: Impfausweis?

Slide 22 - Question ouverte

impfen=inenten/Ausweis=bewijs
Impfausweis=inentingsbewijs

Slide 23 - Diapositive

Uit welke twee woorden bestaat het woord: Umzugkarton?

Slide 24 - Question ouverte

Umzug=verhuizing
Umzugkarton=verhuisdoos

Slide 25 - Diapositive

Toch een woordenboek:
 let op! meerdere betekenissen
Ball 
bal, bijvoorbeeld voetbal
bal, feest met baljurken
  • Bepaal van altijd van te voren het onderwerp van de tekst. 
  • Lees de zin waar het woord in staat goed.
  • Neem nooit de eerste betekenis uit het woordenboek en     check altijd of de betekenis in de zin past

Slide 26 - Diapositive

Toch een woordenboek: werkwoorden!!
Ga op zoek naar het hele werkwoord:

1. verander een letter:  sprangen - springen
2. ge- weghalen: abgeholt - abholen
3. zu weghalen: mitzuteilen - mitteilen
4. woord verderop in de zin: hört... auf - aufhören

Slide 27 - Diapositive

Handig gebruik: volgorde
  • Het woordenboek is op alfabetische volgorde.  
  • Binnen een letter (dus woorden die met een A beginnen) staan de woorden ook weer op alfabetische volgorde. Dus aap komt voor absent en absent komt voor ader. En adder voor ader. Je kijkt dus eerst naar de eerste letter, dan de tweede enz.
  • Sommige woordenboeken hebben 'duimgrepen'. Aan de zijkant zie je de letters op alfabetische volgorde. Zo kun je snel bladeren. En anders gebruik je de zoekwoorden boven aan de pagina.

Slide 28 - Diapositive

Handig gebruik: werkwoorden
In het woordenboek staan alleen de 'hele werkwoorden'.
Voorbeeld: registrieren, laufen, radfahren.
Als er in de tekst staat: Mein Onkel fährt gerne Rad, dann moet je dus weten dat fährt Rad van het werkwoord radfahren komt. Pas dan kun je de betekenis opzoeken.

Dit gaan we oefenen

Slide 29 - Diapositive

Geef hieronder het hele werkwoord
Ich suche das auf.

Slide 30 - Question ouverte

Geef het hele werkwoord:
Gibt es eine Party? Wir machen mit.

Slide 31 - Question ouverte

Geef het hele werkwoord:
Er kontrolliert die Antwort.

Slide 32 - Question ouverte

Handig gebruik: zelfstandig naamwoord

Van een zelfstandig naamwoord staat alleen het enkelvoud in het woordenboek. Woorden die in het meervoud staan moet je dus terug kunnen brengen naar het enkelvoud.

Dit gaan we oefenen.

Slide 33 - Diapositive

Geef het enkelvoud van:
Fahrräder

Slide 34 - Question ouverte

Geef het enkelvoud van:
Häuser

Slide 35 - Question ouverte

Geef het enkelvoud van:
Freundinnen

Slide 36 - Question ouverte

Welke woord is het zelfstandig naamwoord?
A
Freund
B
reagieren
C
gelesen
D
schöne

Slide 37 - Quiz

Welk woord is het zelfstandig naamwoord?
A
super
B
helfen
C
Radfahren
D
ist

Slide 38 - Quiz

Handig gebruik: voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord staat niet in het woordenboek. Je moet zelf kunnen zien van welk werkwoord het komt.
Er zijn twee soorten:
Het regelmatige voltooide deelwoord: ge-stam werkwoord +t Voorbeeld: gemacht, met de stam mach, het werkwoord is dus machen en dat kun je opzoeken. We gaan even oefenen.

Slide 39 - Diapositive

Kies het werkwoord bij het voltooid deelwoord: getauscht

Slide 40 - Question ouverte

Wat betekent 'tauschen' (Er tauscht seinen Kugelschreiber gegen einen Bleistift)

Slide 41 - Question ouverte

Kies het werkwoord bij het voltooid deelwoord: getauft

Slide 42 - Question ouverte

Zoek de betekenis op van 'taufen'

Slide 43 - Question ouverte

Regelmatig voltooid deelwoord (2)
Als werkwoorden die eindigen op -ieren, wordt het voltooid deelwoord: stam + t. Er komt dus geen ge- voor te staan!!
Voorbeeld: ich habe auf die Anzeige reagiert.

Even oefenen.

Slide 44 - Diapositive

Welke woorden zijn voltooid deelwoord?
A
geholfen
B
Großmutter
C
toll
D
fotografiert

Slide 45 - Quiz

Wat zijn de voltooide deelwoorden?

A
Freiheit
B
gebadet
C
geschrieben
D
heiß

Slide 46 - Quiz

Maak het voltooid deelwoord van 'studieren'

Slide 47 - Question ouverte

Maak het voltooid deelwoord van fotograferen

Slide 48 - Question ouverte

Onregelmatig voltooid deelwoord 
Onregelmatige werkwoorden: hiervoor is geen regel. De meest belangrijke moet je wel herkennen.

Voorbeeld: Was hat der Autor im Text beschrieben? Beschrieben komt van beschreiben. Dat betekent beschrijven. Het voltooid deelwoord is dus: beschreven!
Nu oefenen.

Slide 49 - Diapositive

Wat is het werkwoord dat hoort bij gesproken: Er hat laut GESPROCHEN

Slide 50 - Question ouverte

Wat is het werkwoord dat hoort bij: Ich habe das rote T-shirt GENOMMEN

Slide 51 - Question ouverte

En dan nog dit..
Er hat das Angebot angenommen: angenommen komt van annehmen. Dat betekent: aannemen.
Sie hat ihr neues Kleid angezogen. Angezogen komt van anziehen. Dat betekent aantrekken.
Hier staat er dus nog 'an' voor het voltooid deelwoord, omdat dat ook voor het werkwoord staat.

Slide 52 - Diapositive

Let op!
ä staat na a
ö staat na o
ü staat na u
ß staat na s

Slide 53 - Diapositive

Hoe goed ben je nu in het opzoeken van woorden in het woordenboek?
😒🙁😐🙂😃

Slide 54 - Sondage