oefentoets

oefentoets 
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
Zorg en WelzijnMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 35 min

Éléments de cette leçon

oefentoets 

Slide 1 - Diapositive

hoofdpijn, wazig zien, misselijkheid en braken zijn symptomen van een hoge bloeddruk
A
juist
B
onjuist

Slide 2 - Quiz

een hartinfarct is nooit een complicatie van hoge bloeddruk
A
Juist
B
Onjuist

Slide 3 - Quiz

trombose kan alleen in een ader onstaan
A
Juist
B
Onjuist

Slide 4 - Quiz

Is het mogelijk dat een longembolie een complicatie is van een trombose been?
A
ja
B
nee

Slide 5 - Quiz

Bloeddruk meten:
stelling 1: je meet twee momenten, moment 1 is de bovendruk moment 2 is de onderdruk.
stelling 2: je meet 1 moment tijdens het meten van de bloeddruk
stelling 3: je meet 2 momenten tijdens het meten van de bloeddruk, moment 1 is de onderdruk, moment 2 is de bovendruk
A
stelling 1
B
stelling 2
C
stelling 3

Slide 6 - Quiz

Een kenmerkend symptoom voor een hartinfarct is dat de pijn in rust verdwijnt.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quiz

Een belangrijke oorzaak van een hartinfarct is een verstopping van de kransslagaders
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quiz

Een van de mogelijke oorzaken van hartfalen is atherosclerose (aderverkalking)
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

De bloedsomloop bestaat uit een grote en kleine circulatie. De kleine circulatie is zuurstof- rijk
A
Juist
B
Onjuist

Slide 10 - Quiz

Een hartinfarct kan "uit het niets" optreden zonder voorafgaande signalen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quiz

Hartfalen wordt vaak veroorzaakt door:
1. aantasting kransslagaders
2. hoge bloeddruk
A
1
B
2
C
1 & 2
D
geen van allen

Slide 12 - Quiz

Wat is het doel van de behandeling van hartfalen?
1. het verminderen van klachten
2. het remmen van de achteruitgang van de pompfunctie van het hart.

A
1
B
2
C
1 & 2
D
Geen van allen

Slide 13 - Quiz

Hartfalen kan worden ingedeeld op basis van de duur van de klachten.
Stelling: chronisch hartfalen is in de meeste gevallen te genezen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quiz

De thuiszorgverpleegkundige komt langs bij een patiënt met hartfalen. Ze vermoedt dat hij acuut longoedeem heeft.
Wat moet ze nu doen?
A
De patiënt aanraden de volgende dag naar de huisarts te gaan
B
De patiënt rust laten nemen
C
112 bellen
D
De huisarts bellen

Slide 15 - Quiz

Wat is de definitie van een te snelle hartslag?
A
Een hartslag van minder dan 50 slagen per minuut
B
Een onregelmatige hartslag
C
Een hartslag van precies 80 slagen
D
Een hartslag van meer dan 100 slagen per minuut.

Slide 16 - Quiz

Patiënten met hartfalen moeten vaker 's nachts plassen omdat het vocht uit de benen in liggende positie terug in de bloedbaan wordt opgenomen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quiz

Bedrust, lang staan en lang zitten zijn niet goed bij trombose. Daardoor stroomt het bloed namelijk minder goed door.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quiz

Een ulcus cruris (open been) kan een complicatie zijn van diabetes mellitus
A
juist
B
Onjuist

Slide 19 - Quiz

Een ulcus cruris= open been, kan ontstaan door zowel een probleem in een slagader als  in een ader
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quiz

De behandeling van een open been is altijd hetzelfde, onafhankelijk of het arterieel of veneus veroorzaakt wordt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quiz

Veneus ulcus ontstaat vooral door:
A
Verminderde bloedtoevoer
B
diabetische voet
C
neurologisch probleem
D
spataderen

Slide 22 - Quiz

Arterieel ulcus ontstaat vooral door
A
verminderde bloedtoevoer
B
diabetische voet
C
neurologische probleem
D
spataderen

Slide 23 - Quiz

Een open been geneest heel erg moeilijk
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quiz

Welk type diabetes is insulineafhankelijk?
A
Type 1
B
Type 2

Slide 25 - Quiz

Het hormoon insuline zorgt ervoor dat de weefsels de glucose opnemen. Hierdoor komt het bloedsuikergehalte weer in balans
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quiz

Boven welke waarde is er geen sprake meer van een gezonde bloedsuikerwaarde (volgens het diabetesfonds)?
A
Nuchter: 3,5 mmol/l, niet nuchter: 6,1 mmol/l.
B
Nuchter: 6,1 mmol/l, niet nuchter: 7,8 mmol/l.
C
Nuchter: 7,8 mmol/l, niet nuchter: 9 mmol/l.
D
Nuchter: 9 mmol/l, niet nuchter: 11 mmol/l.

Slide 27 - Quiz

Patiënt X heeft een bloedsuiker van 3,3 mmol. Wat doe je?
A
Patiënt X heeft een hyperglycemie. Je dient extra insuline toe.
B
Patiënt X heeft een hypoglycemie. Je dient extra insuline toe.
C
Patiënt X heeft een hyperglycemie. Je geeft je patiënt snelle koolhydraten, bijvoorbeeld een Dextro-pil
D
patiënt X heeft een hypoglycemie. Je geeft je patiënt snelle koolhydraten, bijvoorbeeld een Dextro-pil.

Slide 28 - Quiz

Wanneer dien je een glucagon injectie toe?
A
Bij een hyper, wanneer iemand buiten bewustzijn is
B
Bij een hypo, wanneer iemand buiten bewustzijn is
C
Bij een hypo, wanneer iemand niet wil eten of drinken
D
Bij een hyper wanneer iemand niet wil drinken

Slide 29 - Quiz

Het hebben van dorst, veel plassen en moeheid is een teken van..?
A
Een hypo
B
Een hyper

Slide 30 - Quiz

Iemand ziet erg bleek, heeft hoofdpijn, is moe en beeft. Wat is er aan de hand?
A
Hypo
B
Hyper

Slide 31 - Quiz

waarom bemoeilijkt diabetes de wondgenezing?
A
Diabetes verandert de eiwitstructuren en bloedcirculatie
B
Diabetes veranderd de pijnsensatie en opbouw van de huid
C
Hoge glucosewaarde kan de wondgenezing stagneren.
D
Alle antwoorden zijn juist

Slide 32 - Quiz